ECLI:NL:RBZWB:2022:4810

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
21/2867
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke beoordeling van naheffingsaanslag parkeerbelasting door de rechtbank

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De belanghebbende had een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen van € 66,00, bestaande uit € 1,50 aan belasting en € 64,50 aan kosten. De heffingsambtenaar had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging tegen deze beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de auto van de belanghebbende op 2 april 2021 omstreeks 13:59 uur geparkeerd stond op een door de gemeente aangewezen parkeerplaats, waar betaald parkeren geldt. Tijdens een controle met een scanauto werd geconstateerd dat er geen parkeerbelasting was voldaan. De belanghebbende voerde aan dat hij de auto had stilgezet om een te koop bord te lossen, wat volgens hem onder de uitzondering van onmiddellijk laden en lossen valt. De rechtbank oordeelde echter dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van onmiddellijk laden of lossen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag had opgelegd, omdat de belanghebbende niet aan de verplichting om parkeerbelasting te betalen had voldaan. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2867
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende],uit [plaats], belanghebbende,
en
De heffingsambtenaar van de gemeente Breda(de heffingsambtenaar).

1.Inleiding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66,00, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 64,50 aan kosten (hierna: de naheffingsaanslag parkeerbelasting).
1.2
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 26 mei 2021.
1.3
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

2.Feiten

2.1
De auto met kenteken [kenteken] stond op 2 april 2021 omstreeks 13:59 uur stil op een parkeerplaats aan de [straatnaam] te [plaats]. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Op de parkeerplaats geldt voor het parkeren van maandag tot en met woensdag, vrijdag en zaterdag van 09.00 tot 18:00 uur en op donderdag van 09.00 tot 20:00 uur een tarief van € 1,50 per uur. [1] Tijdens de controle met een scanauto op voornoemde datum en tijdstip is geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.2.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.4
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij stil stond op de parkeerplaats om een product te lossen van grote omvang en met enig gewicht: een te koop bord. Dit heeft circa drie minuten geduurd. Voor het laden en lossen hoeft geen parkeergeld te worden betaald.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht heeft opgelegd aan belanghebbende, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een situatie van laden- of lossen. Het stilstaan moet in beginsel als parkeren worden aangemerkt. Van parkeren is alleen geen sprake wanneer onmiddellijk personen in- en uitstappen of onmiddellijk zaken geladen of gelost worden. [2] De bewijslast dat sprake was van onmiddellijk laden of lossen ligt op degene die zich op deze uitzondering beroept. Dat betekent dat het in dit geval op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat sprake was van onmiddellijk laden of lossen van zaken. [3] Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in deze bewijslast geslaagd. Volgens vaste jurisprudentie dient onder “onmiddellijk laden en lossen” te worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. [4] De heffingsambtenaar heeft foto’s overgelegd die zijn gemaakt door een scanauto. Op deze foto’s zijn geen activiteiten zichtbaar waaruit blijkt dat sprake is van onmiddellijk laden of lossen. De auto staat stil op een parkeerplek, de deuren zijn dicht, en er zijn geen personen te zien in of rondom de auto.

4.Conclusie en gevolgen

4.1
Belanghebbende heeft zijn auto geparkeerd op een plaats en tijdstip waar alleen tegen parkeerbelasting geparkeerd mag worden. Uit het voorgaande blijkt dat belanghebbende niet aan die verplichting heeft voldaan. De heffingsambtenaar was daarom bevoegd om een naheffingsaanslag op te leggen. Het beroep is ongegrond.
4.2
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 15 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Wettelijk kader
Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (Parkeerverordening)
Artikel 1, onder a, van de Parkeerverordening
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Artikel 4 van de Parkeerverordening
De maatstaf van heffing en het belastingtarief zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende Tarieven- en kostentabel parkeerbelastingen 2021.
Artikel 8 van de Parkeerverordening
De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a en b, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college van burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit.

Voetnoten

1.Artikel 4 en 8 van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 en het Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen 2021.
2.Artikel 1, onder a, van de Parkeerverordening.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:654, 3.2.5.
4.Gerechtshof Amsterdam 19 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2177, r.o. 5.3.