ECLI:NL:RBZWB:2022:4787

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
02-152251-21, 15-284521-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag, vrijheidsberoving, bedreiging en overtreding van de Wet wapens en munitie met oplegging van TBS en gevangenisstraf

Op 10 juni 2021 heeft de verdachte in Oostburg geprobeerd [Slachtoffer 1] te doden door meermalen een (deels) geladen revolver op hem te richten en de trekker over te halen. Daarnaast heeft hij [Slachtoffer 1] bedreigd met de dood en hem wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd. Ook heeft hij [Slachtoffer 2] bedreigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, onder invloed van alcohol en cannabis, met een revolver en een mes naar de woning van de slachtoffers is gegaan. Tijdens de zitting op 4 augustus 2022 heeft de officier van justitie de feiten bewezen verklaard, terwijl de verdediging betwistte dat er sprake was van opzet. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [Slachtoffer 1]. De verdachte is schuldig bevonden aan poging tot doodslag, bedreiging, vrijheidsberoving en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte ter beschikking gesteld met verpleging van overheidswege en een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd, naast een contactverbod met de slachtoffers. De benadeelde partij, [Slachtoffer 1], heeft recht op schadevergoeding van € 17.724,62, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02/152251-21 en 15/284521-19 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 18 augustus 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte] ,
geboren op [Geboortedag] 1991 in [Geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht,
raadsman mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 augustus 2022, waarbij de officier van justitie, mr. H.G. Klootwijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting zijn ook de vordering tot tenuitvoerlegging met bovenvermeld parketnummer en de vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 1] behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 10 juni 2021 in Oostburg:
feit 1:heeft geprobeerd [Slachtoffer 1] te doden door meermalen een (deels) geladen revolver op hem te richten, de loop van die revolver in zijn mond te duwen en de trekker over te halen;
feit 2:[Slachtoffer 1] heeft bedreigd met de dood;
feit 3:[Slachtoffer 1] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden;
feit 4:[Slachtoffer 2] heeft bedreigd met de dood;
feit 5:een vuurwapen en bijbehorende munitie voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. Zij baseert zich daarbij op de aangifte van [Slachtoffer 1] , die wordt ondersteund door de medische verklaring aangaande het letsel van [Slachtoffer 1] , de toestand waarin [Slachtoffer 1] door de politie is aangetroffen, de aangifte van [Slachtoffer 2] , de getuigenverklaring van [Naam 1] en de bevindingen van de politie met betrekking tot het vuurwapen en de munitie. Daarnaast wijst de officier van justitie op de filmpjes die zijn aangetroffen op de telefoon van verdachte, waarop te horen is dat verdachte duidelijke bevelen geeft aan [Slachtoffer 1]
Er is voor wat betreft het eerste feit sprake van (voorwaardelijk) opzet. Verdachte was agressief, opgefokt en onder invloed van alcohol. Door in die staat meermalen de trekker van een (deels) geladen vuurwapen over te halen, terwijl de loop van dat vuurwapen zich in de mond van [Slachtoffer 1] bevond, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [Slachtoffer 1] door een kogel gewond zou raken en als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de feiten 1, 2, 3 en 4. Er is voor wat betreft het eerste feit geen sprake van (voorwaardelijk) opzet. Alles is in scène gezet om mensen uit Rotterdam (verscholen achter het Snapchataccount ‘ [Accountnaam] ’) het idee te geven dat [Slachtoffer 1] iets voor hen in de haven van Antwerpen zou willen doen als hij door verdachte zogenaamd onder druk werd gezet. Daar komt bij dat geen sprake was van een aanmerkelijke kans dat [Slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Verdachte heeft ervoor gezorgd dat er geen kogel in de cilinder voor de loop zat voordat hij de loop in de mond van [Slachtoffer 1] stak en de trekker overhaalde, zodat er nooit een kogel uit de loop zou kunnen worden geschoten.
Ten aanzien van feit 2 geldt dat de uitingen door verdachte bij [Slachtoffer 1] niet de redelijke vrees hebben kunnen doen ontstaan dat hij het leven zou verliezen.
Ten aanzien van feit 3 is geen sprake van een wederrechtelijke vrijheidsberoving. Betwist wordt dat er aan de zijde van verdachte (voorwaardelijk) opzet was. Er was geen sprake van een dreigende situatie, waaraan [Slachtoffer 1] zich niet kon onttrekken.
Bij feit 4 vindt de aangifte van [Slachtoffer 2] geen steun in ander bewijsmateriaal.
Ten aanzien van feit 5 heeft de verdediging geen bewijsverweer gevoerd, omdat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststaande feiten en omstandigheden
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de bewijsmiddelen – kort samengevat – het volgende worden vastgesteld. Op 10 juni 2021 is verdachte met een revolver met in de cilinder naast elkaar drie kogelpatronen en een mes naar de woning van [Slachtoffer 1 en 2] aan [Straatnaam] gegaan om verhaal te halen. Verdachte was op dat moment boos, agressief en onder invloed van alcohol en cannabis. In de woning heeft verdachte de (deels) geladen revolver gepakt, dit meerdere keren op [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] gericht en daarbij geroepen dat hij hen dood zou maken. Er werd veel geschreeuwd en er ontstond een discussie. Op enig moment heeft [Slachtoffer 2] gezegd dat hij sigaretten wilde gaan halen. Hij zag dit als een kans om naar de politie te gaan. [Slachtoffer 2] is uiteindelijk via de achterzijde van de woning naar buiten gegaan. Toen [Slachtoffer 2] weg was, heeft verdachte [Slachtoffer 1] geslagen en geschopt en tegen hem gezegd dat zij Russische roulette gingen spelen. Hij heeft minstens drie keer de loop van de revolver in de mond van [Slachtoffer 1] gestopt en de trekker overgehaald. Verdachte heeft telkens, voordat hij de loop van de revolver in de mond van [Slachtoffer 1] stak en de trekker overhaalde, aan de cilinder van de revolver gedraaid. Ook heeft hij [Slachtoffer 1] opdracht gegeven bepaalde handelingen te verrichten, een mes gepakt en daarmee een steekbeweging naar [Slachtoffer 1] gemaakt. Hij heeft daarbij geroepen dat hij ook wel een stuk van het lichaam van [Slachtoffer 1] kon nemen in plaats van hem te doden. Dit alles heeft verdachte gedaan, terwijl hij met anderen aan het (video)bellen was. Verdachte werd door de mensen die hij aan de telefoon had, aangespoord om verder te gaan en dit soort handelingen te blijven verrichten. Ook heeft verdachte hiervan met zijn telefoon filmpjes gemaakt. Op enig moment heeft [Slachtoffer 1] gedaan alsof hij moest overgeven en is hij naar de wc gegaan. Hij is vervolgens via de voordeur naar buiten gegaan. De woning was op dat moment al omsingeld door de politie.
De verklaring van verdachte
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat alles in scène is gezet en dat alle handelingen met instemming van [Slachtoffer 1] zijn verricht. Dit door verdachte geschetste scenario is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [Slachtoffer 1] over de toedracht van de feiten, nu deze in belangrijke mate en op overtuigende wijze op relevante punten wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank wijst in het bijzonder op het proces-verbaal van bevindingen over de wijze waarop [Slachtoffer 1] is aangetroffen door de politie. [Slachtoffer 1] was zeer geëmotioneerd en was hevig aan het trillen. Hij kon amper een balpen of een bekertje water vasthouden. Ook kon hij zich moeilijk concentreren en ging hij in zijn verhaal van de hak op de tak. Hij had zichtbaar letsel, waaronder verwondingen ter hoogte van zijn slaap aan beide zijden van zijn hoofd. Daarnaast wijst de rechtbank op de verklaring van [Slachtoffer 2] en het proces-verbaal van bevindingen over de toestand waarin [Slachtoffer 2] verkeerde ten tijde van het doen van de melding op het politiebureau. Hij was hevig aan het trillen. Het dossier bevat ook verder geen feiten of omstandigheden die het scenario van verdachte ondersteunen.
Feit 1 (poging tot doodslag)
Om tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag te kunnen komen, is vereist dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [Slachtoffer 1] . De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [Slachtoffer 1] . Wel acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [Slachtoffer 1] . Zij overweegt daartoe als volgt.
Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer de gedragingen van verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg in het leven hebben geroepen en verdachte het risico op het intreden van deze gevolgen ook bewust heeft aanvaard. Het antwoord op de vraag of een kans aanmerkelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
Zoals hiervoor al is vastgesteld, heeft verdachte minstens drie keer de (deels) geladen revolver in de mond van [Slachtoffer 1] gestopt en de trekker overgehaald. Verdachte was op dat moment boos, agressief en onder invloed van alcohol en cannabis en werd aangespoord door mensen die hij aan de telefoon had om dit soort handelingen te blijven verrichten en verder te gaan.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij telkens aan de cilinder van de revolver heeft gedraaid voordat hij de loop van de revolver in de mond van [Slachtoffer 1] stak en de trekker overhaalde. Hij heeft zorgvuldig bij iedere draai ervoor gezorgd dat alle drie de kogelpatronen, die naast elkaar in de cilinder zaten, zich aan de onderkant van de cilinder bevonden en er dus geen patroon voor de loop stond. Hij heeft telkens één keer de trekker overgehaald. De gestelde wijze van positioneren van de kogelpatronen na het draaien van de cilinder, namelijk precies onderaan, zodat geen kogel voor de loop kon staan, acht de rechtbank, gelet op de eerder genoemde feiten en omstandigheden, het relatief korte tijdsbestek waarin deze handelingen hebben plaatsgevonden, de aansporingen van de mensen die verdachte aan de telefoon had en de toestand waarin verdachte op dat moment verkeerde, niet aannemelijk. De door verdachte gestelde wijze van handelen vraagt aandacht, rust, zorgvuldigheid en precisie en daartoe bestond, gelet op de eerdere vaststellingen over de gemoedstoestand van verdachte, geen mogelijkheid. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte niet steeds met voldoende zekerheid heeft geweten waar de kogelpatronen zich in de cilinder bevonden op het moment dat hij de trekker overhaalde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich er onder die omstandigheden niet deugdelijk van kunnen vergewissen of een kogelpatroon voor de loop van de revolver stond en aldus de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [Slachtoffer 1] door een kogel gewond zou raken en als gevolg daarvan zou kunnen komen te overlijden. De gedragingen van verdachte zijn ook naar hun uiterlijke verschijningsvormen zozeer gericht geweest op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het, bij het ontbreken van contra-indicaties daarvoor, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood ook bewust heeft aanvaard. Het opzettelijk handelen van verdachte staat daarmee vast.
De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem tenlastegelegde poging tot doodslag.
Feit 2 (bedreiging van [Slachtoffer 1] met de dood)
De rechtbank acht tevens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [Slachtoffer 1] met de dood. Zoals hiervoor overwogen, heeft de rechtbank vastgesteld dat aan [Slachtoffer 1] een revolver is getoond, dat hij is geslagen en geschopt, dat tegen hem is gezegd dat verdachte en hij Russische roulette gingen spelen, dat hij bepaalde handelingen heeft moeten verrichten, dat de loop van de revolver in zijn mond is gestopt, dat de trekker van de revolver meermalen is overgehaald, dat aan hem een mes is getoond, dat daarmee een steekbeweging is gemaakt en dat tegen hem is gezegd dat hij, verdachte, ook wel een stuk van zijn lichaam kon nemen in plaats van hem te doden. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze handelingen een bedreiging op in de zin van artikel 285 Sr van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Feit 3 (wederrechtelijke vrijheidsberoving)
Ook acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving van [Slachtoffer 1] . De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte [Slachtoffer 1] langere tijd met een revolver onder schot heeft gehouden, de loop van het wapen in zijn mond heeft gehouden en de trekker heeft overgehaald, hem opdrachten heeft gegeven diverse vernederende handelingen te verrichten en hem heeft bedreigd, waardoor voor [Slachtoffer 1] een dreigende situatie is ontstaan waaraan hij zich niet kon onttrekken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 282, eerste lid, Sr. Dat [Slachtoffer 1] op enig moment de tuin in is gegaan of naar de wc is gegaan, maakt dat niet anders.
Feit 4 (bedreiging van [Slachtoffer 2] met de dood)
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [Slachtoffer 2] met de dood.
Feit 5 (het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie)
De rechtbank acht, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige redengevende bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden heeft gehad.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1
op 10 juni 2021 te Oostburg, gemeente Sluis, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [Slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven,
meermalen een (deels) geladen revolver heeft gericht op die [Slachtoffer 1] en de loop van die revolver in de mond van die [Slachtoffer 1] heeft geduwd en vervolgens de trekker heeft overgehaald, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 10 juni 2021 te Oostburg, gemeente Sluis, [Slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door meermalen een revolver te richten op die [Slachtoffer 1] en daarbij die [Slachtoffer 1] opdrachten te geven bepaalde handelingen te verrichten en dreigend te zeggen dat ze “Russisch
eroulette” gingen spelen en meermalen de trekker van voornoemd vuurwapen over te halen en een mes te tonen en hiermee een steekbeweging te maken naar die [Slachtoffer 1] en daarbij dreigend te zeggen dat hij, verdachte, ook wel een stuk van zijn lichaam kon nemen in plaats van hem te doden;
3
op 10 juni 2021 te Oostburg, gemeente Sluis, opzettelijk [Slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, door die [Slachtoffer 1] - gedurende een langere tijd - in zijn ( [Slachtoffer 1] ) woning met een revolver onder schot te houden en die [Slachtoffer 1] te bedreigen en die [Slachtoffer 1] te verhinderen zijn woning te verlaten;
4
op 10 juni 2021 te Oostburg, gemeente Sluis, [Slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een revolver te richten op die [Slachtoffer 2] en daarbij dreigend te zeggen “Ik maak jullie allemaal dood”;
5
op 10 juni 2021 te Oostburg, gemeente Sluis, en Vlissingen
- een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een (omgebouwde alarm)revolver (fabrieksmerk BBM, Bruni type Olympic 38,
kaliber .22), zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver, en
- munitie van categorie III, te weten 11 kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, nu niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van wat zij bewezen acht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging. Zij gaat er daarbij vanuit dat de feiten volledig aan verdachte zijn toe te rekenen, omdat zij geen aanwijzingen heeft dat er sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van de feiten. Daarnaast vordert zij aan verdachte op te leggen de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr voor de duur van 2 jaren, inhoudende een contactverbod met [Slachtoffer 1 en 2] en een locatieverbod voor de locatie [Straatnaam] .
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien en voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, verzoekt de verdediging af te zien van het opleggen van TBS met dwangverpleging omdat niet aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan. Niet kan worden vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, aangezien de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) een dergelijke conclusie niet kunnen onderbouwen en dit evenmin uit andere stukken kan worden afgeleid. Verdachte heeft gedurende de observatie in het PBC ook geen afwijkend gedrag vertoond. Ook kan niet worden vastgesteld dat verdachte een gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen vormt. De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest met daarnaast een voorwaardelijk strafdeel, een proeftijd en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [Slachtoffer 1 en 2] .
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, een wederrechtelijke vrijheidsberoving, twee bedreigingen en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
Verdachte is met een (deels) geladen revolver en een mes naar de woning van [Slachtoffer 1 en 2] gegaan. In de woning heeft verdachte aan [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] de revolver getoond en hen met de dood bedreigd. Op enig moment heeft [Slachtoffer 2] kans gezien de woning te verlaten om hulp te halen. Toen [Slachtoffer 2] weg was, heeft verdachte [Slachtoffer 1] geslagen en geschopt en tegen hem gezegd dat zij Russische roulette gingen spelen. Hij heeft minstens drie keer de revolver op [Slachtoffer 1] gericht, de loop van de revolver in de mond van [Slachtoffer 1] gebracht en de trekker overgehaald. Ook heeft hij [Slachtoffer 1] vernederende handelingen laten verrichten en hem met een mes bedreigd, terwijl hij aan (video)bellen was met mensen die hem aanspoorden
om dit soort handelingen te blijven verrichten en verder te gaan. [Slachtoffer 1] heeft uiteindelijk kans gezien van verdachte weg te komen en de woning te ontvluchten.
Als gevolg van het geweld heeft [Slachtoffer 1] diverse zwellingen, schaafwonden en oorsuizen opgelopen. Ook heeft hij er ernstige psychische klachten aan overgehouden. [Slachtoffer 1] heeft enkele uren in deze onzekere en uiterst onveilige situatie gezeten en heeft doodsangsten uitgestaan. Verdachte heeft met zijn handelen geen enkel respect getoond voor [Slachtoffer 1] en een ernstige inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke en psychische integriteit. Verdachte heeft door zo te handelen een zeer bedreigende en beangstigende situatie gecreëerd en deze situatie gedurende enkele uren laten voortduren. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring en de toelichting op de vordering tot schadevergoeding blijkt hoeveel impact dit alles op [Slachtoffer 1] heeft gehad en hoe hij vandaag de dag nog steeds wordt herinnerd aan hetgeen hij die dag heeft meegemaakt. Dit neemt de rechtbank verdachte zeer kwalijk.
Dergelijke feiten leiden bovendien tot gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid, niet alleen bij de direct betrokkenen, maar bij de gehele samenleving. De feiten hebben zich afgespeeld in de woning van de slachtoffers, in een woonwijk en op klaarlichte dag.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij al eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Verdachte liep bovendien nog in de proeftijd van een eerdere veroordeling. Dit heeft verdachte er echter niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan. Verder blijkt uit het strafblad van verdachte dat artikel 63 Sr van toepassing is.
TBS met dwangverpleging
TBS met dwangverpleging kan worden opgelegd indien bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn zoals omschreven in artikel 37a lid 1 Sr en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen.
Weigerende observandusDe rechtbank stelt vast dat verdachte op geen enkele manier heeft meegewerkt aan gedragskundig onderzoek. In artikel 37a lid 3 Sr is bepaald dat voor het opleggen van TBS is vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Door de weigerende houding van verdachte hebben deskundigen bij het Pro Justitia-rapport van 21 december 2021 geen compleet beeld kunnen krijgen van de psychische gesteldheid van verdachte. Hierdoor hebben de deskundigen zich onthouden van een advies omtrent de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico. Tevens hebben de deskundigen hernieuwde klinische observatie in het PBC niet geadviseerd, omdat dit vermoedelijk niet tot aanvullende informatie zou leiden, aangezien verdachte hoogstwaarschijnlijk niet zal meewerken. In het dossier bevindt zich immers ook een onderzoek van verdachte in het PBC van 7 juli 2020, uitgevoerd in de zaak tegen verdachte met parketnummer 02-220912-19. Verdachte heeft aan dat observatieonderzoek in het geheel geen medewerking verleend, waardoor de deskundigen [Naam 2] , en [Naam 3] ) geen eigen onderzoek hebben kunnen verrichten en geen diagnostische conclusies hebben kunnen trekken. Een advies om TBS met dwangverpleging op te leggen ontbreekt dan ook.
De rechtbank merkt verdachte op basis van het voorgaande aan als weigerende observandus zoals bedoeld in artikel 37a lid 4 Sr. Hierdoor blijft het bepaalde in artikel 37a lid 3 Sr buiten toepassing en kan TBS met dwangverpleging ook zonder een advies van deskundigen worden opgelegd. Wel is in dat geval vereist dat de rechtbank zelf een ziekelijke stoornis of gebrekkige geestelijke ontwikkeling vaststelt. De rechter die over de feiten oordeelt, zal deze vaststelling moeten doen. Daarbij zal de rechter zich in zeer sterke mate moeten laten leiden door bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, voor zover die er zijn. De rechter heeft hierbij een eigen verantwoordelijkheid, waarbij de vaststelling dat al dan niet sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet hoeft te geschieden overeenkomstige wetenschappelijke maatstaven en binnen medische classificaties. Ook in het geval de gedragsdeskundigen op basis van de door hen geldende wetenschappelijke criteria en tuchtrechtelijke normen niet kunnen vaststellen dat sprake was van een stoornis, kan de rechter aldus tot een andere conclusie komen.
Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van de bewezenverklaarde feiten bij verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, acht de rechtbank in het bijzonder het volgende van belang.
Hoewel verdachte zijn medewerking aan het Pro Justitia-rapport van 21 december 2021 heeft geweigerd, geeft volgens de deskundigen de beschikbare informatie uit de gerechtelijke stukken aanwijzingen voor problematisch middelengebruik, ernstige gedragsproblemen en een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van het PBC van 7 juli 2020. De deskundigen concluderen dat er bij verdachte sprake is van (niet nader gespecificeerde) stoornissen in het gebruik van alcohol en cannabis en dat een persoonlijkheidsstoornis niet kan worden uitgesloten, maar – door de beperkingen van het onderzoek – ook niet kan worden vastgesteld. Hierbij hebben de deskundigen overwogen dat zich bij verdachte vanaf jonge leeftijd gedragsproblemen voordeden en dat er zich al vroeg een ontwikkeling in antisociale richting aftekende. Alleen al op grond van de vele veroordelingen (verdachte werd reeds in 2011, toen hij 19 jaar oud was, aangemerkt als stelselmatige dader) en het grote aantal politiemutaties ligt het voor de hand om aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis te denken, aldus de deskundigen. Zij benoemen verder dat de dynamiek binnen het ouderlijk gezin en partnerrelaties en informatie over de interacties van verdachte met anderen daarnaast doen vermoeden dat er mogelijk ook narcistische en/of borderline trekken aanwezig zijn. Ondanks de veelheid aan collaterale informatie kunnen de deskundigen op het gebied van de persoonlijkheid echter geen diagnostische conclusies trekken. Als de vroegere politie- en justitiecontacten van verdachte uitsluitend zouden samenhangen met een persoonlijkheidsstoornis, zou volgens de deskundigen verwacht worden dat tijdens de observatieperiode ook tenminste enige problemen in de impuls- agressie- en emotieregulatie zouden zijn waargenomen. Dat is niet het geval geweest en dat doet de deskundigen vermoeden dat bij het vroegere problematische gedrag mogelijk ook andere factoren een rol hebben gespeeld, zoals het ontbreken van structuur en pro-sociale inbedding, en zeker ook het middelengebruik van verdachte.
In het PBC-rapport staat in de samenvatting van de levensloop van verdachte verder vermeld dat bij verdachte rond zijn achtste levensjaar ADHD is vastgesteld en op zijn vijftiende levensjaar naast ADHD ook een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis, een persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling en misbruik van cannabis.
De rechtbank is ambtshalve bekend (beslissing van 28 februari 2012 van de rechtbank Middelburg, ECLI:NL:RBMID:2012:4944) met de vaststelling van een stoornis bij verdachte in 2012 (verdachte was toen twintig jaar oud) in het kader van de ISD-maatregel, namelijk een gedragsstoornis (ADHD) en een persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat ook de wijze waarop verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan, bijdraagt aan deze conclusie. De totale redeloosheid van zijn handelen, alsmede zijn bizarre en wrede gedrag voorafgaand aan, tijdens en na de feiten, vormen sterke aanwijzingen voor de aanwezigheid van een stoornis. De rechtbank kan geen uitspraken doen met betrekking tot de specifieke aard, oorzaak en mogelijke behandeling van de stoornis. Deze vragen vallen niet binnen haar competentie en dienen tijdens het uitvoeren van na te noemen maatregel aan de orde te komen.
Overige voorwaarden
De rechtbank acht, gelet op het bewezenverklaarde en het bestaan van een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van verdachtes geestvermogens, de kans op herhaling en het gevaar voor de samenleving aanwezig. Zij acht het onverantwoord dat verdachte zonder behandeling terug zal keren in de maatschappij. Ook aan de overige voorwaarde voor oplegging van TBS met dwangverpleging is voldaan. In deze zaak is namelijk bewezenverklaard een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld (feit 1, poging doodslag).
AlternatievenDe rechtbank acht oplegging van de maatregel de enige mogelijkheid om het herhalingsgevaar te verminderen dan wel tegen te gaan. Een minder verstrekkende mogelijkheid dan het opleggen van de TBS met dwangverpleging ziet de rechtbank niet. Ter zitting is gebleken dat verdachte geen enkel inzicht heeft in zijn problematiek. Ook heeft verdachte op geen enkele wijze meegewerkt aan enig onderzoek naar zijn persoon en heeft hij blijk gegeven niet open te staan voor hulp.
ConclusieGelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte ter beschikking moet worden gesteld en van overheidswege moet worden verpleegd.
DuurMet het oog op het bepaalde in artikel 38e Sr, stelt de rechtbank vast dat het bewezen geachte feit onder 1 (poging doodslag) een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot vier jaren.
GevangenisstrafNaast het opleggen van de TBS-maatregel met dwangverpleging is de rechtbank van oordeel dat ook het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Bij het bepalen van de duur van die straf houdt de rechtbank rekening met straffen die doorgaans in vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Tevens houdt de rechtbank rekening met het volgende. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij verdachte sprake was van een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van verdachtes geestvermogens ten tijde van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank zal daarom, ondanks dat de psychiater en de psycholoog zich hierover niet hebben kunnen uitlaten, de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte toerekenen, nu dit, gelet op het handelen van verdachte, alsmede zijn gedrag voorafgaand aan, tijdens en na de feiten, aannemelijk te achten is.
De rechtbank acht alles overwegend een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van het voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v SrTer beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten is de rechtbank van oordeel dat de maatregel ex artikel 38v Sr, zoals geëist door de officier van justitie, aan verdachte moet worden opgelegd, inhoudende dat verdachte voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [Slachtoffer 1 en 2]
De rechtbank zal geen locatieverbod ten aanzien van de woning van [Slachtoffer 1 en 2] opleggen, nu zij het contactverbod afdoende acht ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [Slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 17.724,62 voor feit 1, feit 2 en feit 3. Dit bedrag bestaat voor € 224,62 uit materiële schade (eigen risico) en voor € 17.500,00 uit immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de feiten heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij in zoverre verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding acht de rechtbank volledig toewijsbaar. Deze schade is door de verdediging niet betwist en staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde feiten.
Immateriële schade
Namens de benadeelde partij is gesteld dat hij als gevolg van de feiten nadelige (psychische en lichamelijke) gevolgen heeft ondervonden. De benadeelde partij heeft lichamelijk letsel opgelopen. Hij heeft te kampen gehad met diverse zwellingen, schaafwonden en oorsuizen. Daarnaast is namens de benadeelde partij aangevoerd dat hij ook psychische gevolgen aan de feiten heeft overgehouden. De benadeelde partij voelt zich onveilig en angstig, kan zich moeilijk concentreren en kampt met slaapproblemen, stress en vermoeidheid. Hij is hiervoor ook onder behandeling bij een psycholoog.
De rechtbank is van oordeel dat het lichamelijk letsel dat de benadeelde partij door het handelen van verdachte heeft opgelopen, zonder meer een grondslag vormt voor de toewijzing van zijn vordering tot immateriële schadevergoeding. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de aard en ernst van de normschendingen meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Bij de begroting van de immateriële schade houdt de rechtbank rekening met de omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden, zoals deze zijn benoemd bij de strafmaatbepalende factoren. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade ter hoogte van € 17.500,00 in zijn geheel toewijzen, aangezien zij dit bedrag billijk acht. De rechtbank heeft daarbij gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen over het totale toegewezen bedrag, te weten
€ 17.724,62. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 10 juni 2021, de dag dat de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende bedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen mes, het vuurwapen en de munitie vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat de feiten zijn begaan met betrekking tot deze voorwerpen. Verder zijn de voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
8.2
De verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen telefoons vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat – zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit voorwerpen zijn met behulp van welke de feiten zijn begaan en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorden.
8.3
De teruggave aan de rechthebbende
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de inbeslaggenomen bankpas aan [Naam 4] , omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

Bij onherroepelijk vonnis van 3 februari 2020 van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 80 uren met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is ingegaan op 18 februari 2020. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat verdachte voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen.
De officier van justitie heeft ter zitting verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde taakstraf toe te wijzen, met dien verstande dat de taakstraf wordt omgezet naar een gevangenisstraf.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank acht toewijzing van deze vordering echter niet opportuun vanwege het feit dat zij aan verdachte een gevangenisstraf van 6 jaren en TBS met dwangverpleging oplegt. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 38v, 57, 63, 282, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:poging tot doodslag;
feit 2:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 3:opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven;
feit 4:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 5:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
- verklaart verdachte strafbaar;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verplegingvan overheidswege;
Strafoplegging- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 (zes) jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel- legt op de maatregel dat verdachte voor de duur van maximaal twee jaar
op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [Slachtoffer 1] , geboren op [Geboortedag- en plaats slachtoffer 1] , en [Slachtoffer 2] , geboren op [Geboortedag- en plaats slachtoffer 2] ,zolang het openbaar ministerie dit nodig vindt. De politie ziet toe op de handhaving van dit contactverbod;
- beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedrag
2 weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaanmet een totale duur van ten hoogste zes maanden;
- bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
Beslag-
verklaart onttrokken aan het verkeerde inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* een mes (goednummer: G2342741);
* een vuurwapen (goednummer: G2342732);
* munitie (goednummers: G2343254, G2352957, G2352954 en G2343028);
-
verklaart verbeurdde inbeslaggenomen voorwerpen, te weten;
* een mobiele telefoon van het merk iPhone (goednummer: G2342697);
* een mobiele telefoon van het merk Samsung (goednummer: G2342698);
-
gelast de teruggave aan [Naam 4]van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
* een bankpas (goednummer: G2342745);
Vordering tenuitvoerlegging
-
wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[Slachtoffer 1]van
€ 17.724,62, waarvan € 224,62 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 10 juni 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[Slachtoffer 1] € 17.724,62te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 10 juni 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
124 dagengijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 augustus 2022.
Mr. H. Skalonjic en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.