ECLI:NL:RBZWB:2022:469

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_5659 VV en AWB- 21_5661 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en afwijzing nieuwe bijstandsaanvraag

Op 31 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken AWB-21_5659 VV en AWB-21_5661 VV. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 22 maart 2021 en de afwijzing van zijn nieuwe bijstandsaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 22 maart 2021 een bijstandsuitkering ontving, maar dat het college twijfelde aan zijn woonsituatie. Na een onderzoek door het college, dat onder andere een huisbezoek omvatte, heeft het college besloten de uitkering in te trekken op basis van schending van de inlichtingenplicht. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woont en dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij sinds augustus 2021 geen uitkering ontvangt.

Tijdens de zitting op 17 januari 2022 heeft verzoeker zijn situatie toegelicht, waarbij hij stelde dat hij vaak bij zijn ex-vriendin verblijft, maar ook terugkeert naar zijn eigen woning om te slapen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft besloten de bijstandsuitkering in te trekken en de nieuwe aanvraag af te wijzen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen ontvankelijk bezwaar was ingediend tegen het bestreden besluit I. Het verzoek om een voorlopige voorziening in de procedure met zaaknummer BRE 21/5661 PW is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 31 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/5659 PW VV en BRE 21/5661 PW

uitspraak van 31 januari 2022 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. E.M.A. Leijser,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2021 (bestreden besluit I) van het college over de intrekking van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met ingang van 22 maart 2021. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE 21/5659 PW VV.
Verzoeker heeft eveneens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 november 2021 (bestreden besluit II) van het college over de weigering hem een bijstandsuitkering toe te kennen. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE 21/5661 PW VV.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 januari 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Jansen.

Overwegingen

1.
Feiten.
Verzoeker ontvangt sinds 22 maart 2021 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker]. In de periode voor 22 maart 2021 woonde verzoeker samen met zijn vriendin [naam ex-vriendin] op het adres [voormalig adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker].
Omdat het college twijfelde aan verzoekers woonsituatie, is het een onderzoek gestart in augustus 2021.
Verzoeker is op 8 september 2021 op gesprek verschenen en heeft desgevraagd inlichtingen verstrekt. Aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden op verzoekers adres.
Vervolgens heeft het college bestreden besluit I tot intrekking van de bijstandsuitkering genomen op grond van schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot de feitelijke woon- en leefsituatie. Het college gaat ervan uit dat verzoeker (nog steeds) woonachtig is bij zijn (ex)vriendin op het adres [voormalig adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker].
Verzoeker heeft op 30 september 2021 bij het college een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Daarbij heeft hij wederom als adres opgegeven: [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker].
Op 27 oktober 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden, met aansluitend een nieuw huisbezoek.
Bij bestreden besluit II heeft het college geweigerd verzoeker een bijstandsuitkering toe te kennen, omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld op grond van schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot de feitelijke woon- en leefsituatie.
2.
Standpunt van verzoeker.
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij sinds augustus 2021 geen bijstandsuitkering meer heeft ontvangen en achterstand heeft bij het betalen van zijn huur en zorgverzekering.
Ten aanzien van bestreden besluit I stelt verzoeker dat hij dit besluit aanvankelijk niet heeft ontvangen. Hij heeft het college op 28 september 2021 gebeld, omdat zijn bijstandsuitkering niet was gestort. Op die dag kreeg hij de inhoud van het besluit van een medewerker te horen. Verzoeker heeft toen meteen, op aanraden van de betreffende medewerker, een nieuwe aanvraag ingediend. Kort daarna heeft hij het besluit van 16 september 2021 alsnog ontvangen. Volgens verzoeker is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding en moet zijn bezwaar door het college inhoudelijk worden behandeld.
Verzoeker stelt in dat verband dat hij wel degelijk woont op het door hem opgegeven adres en (aldus) de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij heeft verklaard dat hij drie tot vier dagen per week verblijft bij zijn (inmiddels) ex-partner [naam ex-vriendin], dat hij bij haar eet en daar zijn was doet. In de avond vertrekt hij naar zijn studio. Op de overige dagen bezoekt hij zijn dochter in [woonplaats dochter] of zijn zoon in [woonplaats zoon]. Verder heeft verzoeker veel gebasketbald met vrienden buiten. Omdat de studio op zijn adres erg klein is, heeft verzoeker met instemming van [naam ex-vriendin] besloten een deel van zijn spullen bij haar op te slaan. Verzoeker wijst erop dat hij veel schulden heeft en daarom zo zuinig mogelijk leeft. Door bij [naam ex-vriendin] te eten en te wassen, spaart hij in elk geval kosten van boodschappen, water en elektra uit. Verzoeker stelt dat het zwaartepunt van zijn leven zich afspeelt rondom zijn studio op het opgegeven adres.
Ook ten aanzien van bestreden besluit II stelt verzoeker dat het zwaartepunt van zijn leven zich afspeelt rondom zijn studio aan [adres verzoeker]. Hij stelt in dat kader dat hij weliswaar iedere dag rond 14.00 uur naar [naam ex-vriendin] gaat om zijn was te doen en bij haar te eten, maar rond 23.00 uur teruggaat naar zijn eigen woning om daar te slapen. Verzoeker wijst erop dat tijdens het tweede huisbezoek is gebleken dat, anders dan het college stelt, wel degelijk persoonlijke spullen van hem in de studio aanwezig waren. Hij stelt dat hij wel degelijk woont op het door hem opgegeven adres en dat van schending van de inlichtingplicht geen sprake is.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht de bestreden besluiten te schorsen.
3.
Wettelijk kader.
3.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
3.2.
Op grond van artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het bekend is gemaakt.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.3.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.
Overwegingen.
4.1.
Spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft, nu hij sinds 1 september 2021 geen bijstandsuitkering of inkomsten ontvangt om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4.2.
Bestreden besluit I.
De voorzieningenrechter overweegt dat, wil sprake zijn van een ontvankelijk verzoek om voorlopige voorziening, in ieder geval voldaan moet zijn aan het vereiste van connexiteit: er moet een (ontvankelijk) bezwaar zijn ingediend of beroep zijn ingesteld.
In het verweerschrift wijst het college erop dat verzoekers bezwaar tegen het bestreden besluit I te laat is ingediend en dat het college voornemens is het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
De voorzieningenrechter overweegt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De bezwaartermijn liep tot en met 28 oktober 2021. Op 9 november 2021 heeft het college een bezwaarschrift van verzoeker ontvangen. Daarmee is sprake van een termijnoverschrijding.
Verzoeker heeft betoogd dat hij op 28 september 2021 met het college heeft gebeld en dat hij toen pas op de hoogte is gesteld van de inhoud van bestreden besluit I dat hij enkele dagen daarna alsnog heeft ontvangen. Verzoeker erkent daarmee dat hij met bestreden besluit I bekend is geworden op 28 september 2021.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij een latere ontvangst van een besluit de geadresseerde niet alsnog de volledige bezwaar- of beroepstermijn ter beschikking heeft, maar hij zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, in beginsel binnen twee weken na kennisneming van het besluit, bezwaar dient te maken of beroep in te stellen. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1119.
Verzoeker heeft hier niet aan voldaan, maar heeft tot 9 november 2021 gewacht met het indienen van een bezwaarschrift. Dat verzoeker, zoals hij ter zitting heeft gesteld, onbekend was met de procedure en op aanraden van een medewerker van het college een nieuwe aanvraag heeft ingediend, kan niet leiden tot het oordeel dat hij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Verzoeker had immers, naast het opnieuw aanvragen van een bijstandsuitkering, een voorlopig bezwaarschrift kunnen indienen om de termijn veilig te stellen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard. Nu er geen ontvankelijk bezwaar is ingediend, voldoet het verzoek niet aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde vereiste van connexiteit. Om die reden zal het verzoek om een voorlopige voorziening niet inhoudelijk behandeld worden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3.
Bestreden besluit II.
Het college heeft de bijstandsuitkering van verzoeker eerder ingetrokken toen is geconstateerd dat hij niet woonde op het door hem opgegeven adres [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker].
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1670). Het is vervolgens aan het bestuursorgaan om in het kader van de onderzoeksplicht de verstrekte inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
Verzoeker heeft op 28 september 2021 bij het college een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Daarbij heeft hij als adres opgegeven [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker] en heeft hij tevens aangegeven dat zijn situatie is gewijzigd, omdat hij nu wel verblijft in zijn eigen woning.
Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet, is bepalend de plaats waar hij daadwerkelijk woont dan wel verblijft en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft moet dan ook worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft op 27 oktober 2021 tegenover medewerkers van het college het volgende over zijn woonsituatie verklaard:

Ik ben nu vaker thuis. Ik slaap gewoon in mijn woning, maar overdag ben ik bij [naam ex-vriendin]. Ik ga tussen 12.00 uur en 14.00 uur naar haar toe en kom laat in de avond rond 23.00 weer thuis. Mijn apparatuur zoals mijn computer, x-box, playstation en spelletjes zijn bij haar. Ik kook zelf niet; ik heb geen gasfornuis en geen wasmachine. Ik was mijn kleding bij [naam ex-vriendin]. Ik heb zaterdag wat kleine boodschappen gehaald zoals drinken en frituur snacks. Ik had nog een frituurpan. Deze heb ik recent schoongemaakt maar nog niet gebruikt. Ik heb wel brood in mijn woning. Ik kom nu van mijn eigen woning naar dit gesprek. Mijn telefoonlader ligt in mijn eigen woning. Mijn tandenborstel en tandpasta liggen ook in mijn eigen woning”.
Aansluitend aan het gesprek op 27 oktober 2021 heeft een huisbezoek op het adres [adres verzoeker] plaatsgevonden. Tijdens het huisbezoek zijn wat meer spullen aangetroffen in vergelijking met het eerdere huisbezoek op 8 september 2021, zoals een toilettas met verzorgingsartikelen, administratie en een telefoonoplader. In de koelkast werden twee pakjes drinken en in de vriezer enkele pakken snacks aangetroffen. Geconstateerd is dat in de woning van verzoeker geen boodschappen, kleding of andere persoonlijke spullen aanwezig waren.
Tijdens het huisbezoek verklaarde verzoeker tegen de woonconsulent dat hij deze woning heeft genomen, omdat hij weinig uitkering kreeg en hierdoor zijn schulden niet kon aflossen. Verder verklaarde hij dat hij overdag bij zijn vriendin is, waar hij een eigen studio heeft met zijn gameapparatuur, en in de avond naar zijn eigen woning gaat om te slapen.
Over het lage energiegebruik en waterverbruik (0,2 m3 in een periode van bijna 7 weken) heeft verzoeker verklaard dat hij alleen in de woning is om te slapen en zijn dagelijkse bezigheden bij [naam ex-vriendin] heeft.
Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd meegedeeld dat hij nog steeds geen kooktoestel of magnetron heeft. Hij heeft evenmin een wasmachine of een kledingkast. Morgen krijgt hij aansluitingen voor televisie en internet. Hij slaapt op een slaapbank en er waren, anders dan het college stelt, wel dekens en kussens aanwezig.
Gelet op deze verklaring ter zitting, in samenhang met de andere onderzoeksbevindingen is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij thans daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft.
Verzoekers eigen verklaringen over zijn verblijf duiden erop dat het centrum van zijn maatschappelijk leven zich niet bevindt op zijn adres, maar op het adres van [naam ex-vriendin].
Verzoeker is immers het grootste deel van de dag in de woning van Van Raak. Daar heeft hij zijn eigen game-kamer met computer, X-box, Playstation en spelletjes, waarmee hij de dag doorkomt. In haar huis kijkt hij televisie, doet hij zijn was en koken en eten zij samen. Dit wordt ook bevestigd door de bevindingen tijdens het huisbezoek op 27 oktober 2021 en het extreem lage energie- en waterverbruik op verzoekers adres.
Het enkele gegeven dat er tijdens het huisbezoek op verzoekers adres enkele verzorgingsproducten, enkele levensmiddelen, wat administratie en zijn telefoonoplader werden aangetroffen, is, gelet op die verklaringen en de overige bevindingen, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat eiser daar wel woont.
Het bestreden besluit zal naar verwachting in stand blijven.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening in de procedure met zaaknummer BRE 21/5659 PW niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening in de procedure met zaaknummer BRE 21/5661 PW af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier, op 31 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.