ECLI:NL:RBZWB:2022:4597

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
AWB- 21_2553
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het invorderingsbesluit van dwangsommen door de rechtbank

Op 9 augustus 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal. Eiser had beroep ingesteld tegen een invorderingsbesluit van het college, dat betrekking had op verbeurde dwangsommen van in totaal € 40.000,-. Het college had het te innen bedrag verlaagd naar € 30.000,- na bezwaar van eiser. De rechtbank heeft op 28 juni 2022 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De rechtbank heeft beoordeeld of het college redelijkerwijs kon overgaan tot invordering van de dwangsommen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom, die was opgelegd vanwege het niet voldoen aan de omgevingsvergunning. De rechtbank concludeert dat de rechtsvordering tot betaling van de dwangsom niet was verjaard op het moment van invordering, en dat het college geen onrechtmatige beslissing had genomen door de invordering voort te zetten. Eiser had ook aangevoerd dat de invordering niet op hem, maar op zijn zoon verhaald kon worden, maar de rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom gericht was aan eiser in natuurlijke persoon.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich in een positie heeft gebracht waarin hij geen financiële middelen heeft om de dwangsommen te betalen, maar dat dit geen reden is om van invordering af te zien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het invorderingsbesluit van het college. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2553 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal(het college).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het invorderingsbesluit van het college voor de van rechtswege verbeurde dwangsommen van in totaal € 40.000,-.
Met het bestreden besluit van 7 mei 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven, maar heeft het te innen bedrag wel verlaagd naar € 30.000,-.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of het college redelijkerwijs kon overgaan tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsommen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1
Op 5 september 2018 heeft het college eiser onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,- per week dat de strijdigheid voortduurt, tot een maximum van € 40.000,-, gelast om vóór 1 maart 2019 hetzij alle in afwijking van de vergunning gebouwde bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden hetzij conform de omgevingsvergunning te bouwen door zorg te dragen voor een goedgekeurde bluswatervoorziening en aanpassing van de constructie van de [adres] nr. 3 en 4.
Het door eiser ingestelde bezwaar, beroep en hoger beroep tegen deze last onder dwangsom zijn ongegrond verklaard. Eiser heeft ook een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank. Het college heeft in het kader van die procedure de begunstigingstermijn verlengd tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft op 25 oktober 2019, verzonden op 28 oktober 2019, uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening en beroep. [1]
1.2
Tijdens controles op 28 november 2019, 12 december 2019, 25 juni 2020 en 17 september 2020 hebben toezichthouders geconstateerd dat geen aanvang is gemaakt om de overtreding te beëindigen. Dit betekent dat de opgelegde dwangsommen op 4, 11, 18 en 25 november 2109 zijn verbeurd.
Dit heeft geleid tot het voornemen van het college van 21 september 2020 om de van rechtswege verbeurde dwangsommen van in totaal € 40.000,- te innen. Tegen dit voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend.
1.3
Het college heeft op 26 oktober 2020 aan eiser kenbaar gemaakt dat de verbeurde dwangsommen worden geïnd. Daarbij heeft het college aanmaningskosten bij eiser in rekening gebracht van € 16,-. Tegen het invorderingsbesluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Formeel
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaren in de beslissing op bezwaar onterecht ongegrond zijn verklaard, aangezien het college het in te vorderen bedrag wel heeft verlaagd naar € 30.000,- vanwege verjaring. Het college had daarom aan eiser een proceskostenvergoeding moeten toekennen, aldus eiser.
Het college wijst er op dat eiser in bezwaar niet zelf heeft aangevoerd dat de invordering verjaard was.
2.1
De rechtbank overweegt dat de rechtsvordering tot betaling van de eerste dwangsom, anders dan partijen blijkbaar veronderstellen, niet was verjaard op 27 oktober 2020.
De begunstigingstermijn van de last liep immers tot en met 28 oktober 2019, zijnde de datum van verzending van de uitspraak van de voorzieningenrechter. De dwangsommen zijn opgelegd per week dat de overtreding voortduurt. Dus is de eerste dwangsom van € 10.000,- verbeurd op het moment dat sinds 28 oktober 2019 een week was verstreken zonder dat de last is uitgevoerd, dus op 4 november 2019. [2] De rechtsvordering tot betaling van een dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd [3] . In dit geval zou de vordering dus verjaren op 4 november 2020.
De verjaring van de rechtsvordering tot betaling van deze dwangsom is echter tijdig gestuit met het invorderingsbesluit van 26 oktober 2020, verzonden op 27 oktober 2020.
2.2
Dit betekent dat het besluit van het college om af te zien van invordering van de eerste verbeurde dwangsom en in zoverre het primaire besluit te herroepen, geen grondslag vindt in een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is er dus geen verplichting tot vergoeding van de kosten die eiser heeft gemaakt in bezwaar. Deze beroepsgrond treft geen doel.
Invorderingsbesluit
3. Eiser voert aan dat de last enkel verhaald kan worden op hemzelf en niet via rechtsopvolging op zijn zoon. De maatschap van eiser is overgenomen door zijn zoon, waardoor de ingevorderde dwangsommen niet (meer) ten laste van het bedrijf kunnen worden gebracht, maar uitsluitend op eiser als natuurlijke persoon.
3.1
De rechtbank overweegt dat de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit zijn gericht aan eiser in natuurlijke persoon. Dit heeft het college op zitting ook bevestigd.
Bijzondere omstandigheden
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat persisteren bij handhaving onder de gegeven omstandigheden onevenredig is nu de zoon van eiser de loodsen conform de omgevingsvergunning heeft aangepast en hij in gesprek is met de gemeente over de bluswatervoorziening. Daarnaast voert eiser aan dat hij onvoldoende financiële middelen heeft om de last op te verhalen.
4.1
Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [4]
4.2
De rechtbank zal beoordelen of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat geheel of gedeeltelijk van invordering wordt afgezien.
4.3
Voor zover eiser betoogt dat hij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de dwangsommen te betalen, overweegt de rechtbank dat een bestuursorgaan bij invordering van verbeurde dwangsommen in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan namelijk in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet aannemelijk maken dat dit het geval is.
4.4
De rechtbank overweegt dat eiser bij notariële akte op 19 februari 2021 zijn bedrijf en al zijn eigendommen om niet heeft overgedragen aan zijn zoon. Aangezien het invorderingsbesluit is genomen op 26 oktober 2020, was eiser bekend met de omstandigheid dat hij een schuld had bij de gemeente. Desondanks heeft eiser zijn financiële middelen doen overgaan op zijn zoon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser zichzelf in de positie heeft gebracht dat hij geen financiële middelen heeft om de verbeurde dwangsommen te betalen. Hij heeft daarbij het college als zijn schuldeiser bewust benadeeld. Dat eiser nu geen inkomen, geen vermogen en geen eigendommen meer op zijn naam heeft staan, is onder deze omstandigheden geen reden om af te zien van invordering van de verbeurde dwangsommen. Het betoog van eiser slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Het invorderingsbesluit blijft in stand. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.C. van Spreuwel, griffier, op 9 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie HR 8 juli 2011, AB 2012, 3.
3.Artikel 5:35, eerste lid, van de Awb.
4.AbRS 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:802; Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.