In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.056. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot € 16.566, waarbij de in rekening gebrachte belastingrente op nihil is gesteld. Belanghebbende heeft vervolgens een bezwaarschrift ingediend, dat door de inspecteur als beroepschrift naar de rechtbank is doorgezonden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen zitting nodig achtten en het onderzoek heeft gesloten. Belanghebbende ontving in 2019 een uitkering van de gemeente, die hij in zijn aangifte correct had aangegeven. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV vastgesteld op basis van de gegevens van de gemeente. Belanghebbende betwistte de juistheid van de berekeningen van de gemeente en de inspecteur, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag IB/PVV op de juiste wijze heeft vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.