ECLI:NL:RBZWB:2022:4549

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
BRE 21/2095
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2019 na bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.056. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot € 16.566, waarbij de in rekening gebrachte belastingrente op nihil is gesteld. Belanghebbende heeft vervolgens een bezwaarschrift ingediend, dat door de inspecteur als beroepschrift naar de rechtbank is doorgezonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen zitting nodig achtten en het onderzoek heeft gesloten. Belanghebbende ontving in 2019 een uitkering van de gemeente, die hij in zijn aangifte correct had aangegeven. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV vastgesteld op basis van de gegevens van de gemeente. Belanghebbende betwistte de juistheid van de berekeningen van de gemeente en de inspecteur, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag IB/PVV op de juiste wijze heeft vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Middelburg
Zaaknummer: BRE 21/2095
uitspraak van 5 augustus 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 maart 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.056. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag is aan belanghebbende € 29 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.566 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
1.4.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de in 1.3 genoemde beslissing van de inspecteur. De inspecteur heeft dat bezwaarschrift op verzoek van belanghebbende doorgezonden aan de rechtbank als beroepschrift. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2019 een uitkering ontvangen van de Gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente). Op de door gemeente aan belanghebbende verstrekte jaaropgave voor het jaar 2019 staan onder meer de volgende bedragen vermeld:
  • Fiscaalloon € 16.566
  • Ingehouden loonheffing € 3.595
  • Werkgeversheffing € 1.152
2.2.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 heeft belanghebbende, conform de jaaropgave van de gemeente, de uitkering aangegeven voor het bedrag van € 16.566 en de daarop ingehouden loonheffingen voor het bedrag van € 3.595. Verder heeft belanghebbende in zijn aangifte een uitkering van een kapitaalverzekering van € 4.490 opgenomen.
2.3.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.056 (€ 16.566 + € 4.490).
2.4.
In bezwaar heeft de inspecteur het standpunt van belanghebbende gevolgd dat het bedrag van € 4.490 een onbelaste uitkering uit een kapitaalverzekering vormt. De inspecteur heeft in de bezwaarfase het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 16.566 en de ingehouden loonheffing op € 3.595. Het te betalen/te ontvangen bedrag is daarbij vastgesteld op nihil.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, terecht op een bedrag van nihil heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij naar aanleiding van zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 een teruggaaf van € 2.232,70 had moeten krijgen. Daartoe voert hij allereerst aan dat het fiscaalloon door de gemeente niet juist is berekend. Hij heeft namelijk van de gemeente een netto bedrag van € 11.993,08 ontvangen, te vermeerderen met € 308,64 aan nog te ontvangen vakantiegeld, zodat de uitkering € 12.301,72 bedraagt. Over dat bedrag zou volgens belanghebbende € 4.508,58 aan loonheffingen moeten worden afgedragen, zodat het fiscaalloon op € 16.810,30 moet worden vastgesteld (€ 12.301,72 + € 4.508,58).
3.3.
Verder stelt belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, dat als het fiscaalloon wel op het juiste bedrag is vastgesteld, dat de gemeente ook dan de ingehouden loonheffing verkeerd heeft berekend. Volgens hem hoort bij een fiscaalloon van € 16.566 een door hem ontvangen uitkering van € 12.301,72. De in te houden loonheffingen zouden dan € 4.264,28 moeten bedragen (€ 16.566 – € 12.301,72).
3.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 na bezwaar juist is vastgesteld. Enerzijds wijst de inspecteur erop dat hij niet gehouden is de gegevens die hij heeft ontvangen van de gemeente nader te onderzoeken, en anderzijds dat de berekening die belanghebbende maakt niet klopt, gelet op het verschil tussen bruto en netto inkomsten en het feit dat de gemeente naast loonheffing ook nog andere premies op de uitkering van belanghebbende moest inhouden.
3.5.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur de uitkering in de aanslag heeft verwerkt aan de hand van de van de gemeente ontvangen gegevens. Het is aan belanghebbende, als hij stelt dat die gegevens niet kloppen, om aan de hand van verifieerbare stukken de door hem verdedigde bedragen van de feitelijke uitkering aannemelijk te maken. Daarin is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De eigen berekeningen die belanghebbende heeft gemaakt, zijn daarvoor onvoldoende met objectieve stukken onderbouwd. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de inspecteur de uitkering van de gemeente op juiste wijze in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 heeft verwerkt.
3.6.
De rechtbank merkt nog op dat de inspecteur voor de verrekening van loonheffing slechts rekening hoeft te houden met het bedrag aan loonheffing dat feitelijk is ingehouden. Belanghebbende betwist het feitelijk ingehouden bedrag aan loonheffing van € 3.595 niet, maar stelt alleen dat de berekening van het ingehouden bedrag niet klopt. Dit kan in een situatie als deze echter niet leiden tot een hogere verrekening van niet ingehouden loonheffing.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019, na uitspraak op bezwaar, juist heeft vastgesteld.
4.2.
Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 5 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.