In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 326.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van een hoekappartement in een recent appartementencomplex, was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar ongegrond was verklaard.
De rechtbank behandelt het beroep en overweegt dat de heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij referentieobjecten zijn gebruikt die recentelijk zijn verkocht. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Belanghebbende voerde aan dat de waarde niet in lijn was met eerdere waarderingen en dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt echter dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake is van begunstigend beleid of een schending van de meerderheidsregel.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde waarde en de daarop gebaseerde aanslag in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.