ECLI:NL:RBZWB:2022:4209

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
02-170327-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerking van softdrugs en de achterdeurproblematiek in de coffeeshopsector

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het verwerken van een grote hoeveelheid softdrugs, specifiek het rollen van joints. De rechtbank oordeelde dat het formuleren van gedoogbeleid ten aanzien van de 'achterdeur' niet tot de taak van de rechter behoort, gezien de politieke discussie hierover nog niet is uitgekristalliseerd. De verdachte werd op 30 augustus 2017 aangetroffen in een pand in Waalwijk, waar zij samen met anderen hennep aan het verwerken was. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van het verwerken van softdrugs, en legde een voorwaardelijke taakstraf van 20 uur op met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van de strafprocedure, wat leidde tot een lagere straf dan geëist door de officier van justitie. De rechtbank benadrukte dat het rollen van joints een andere handeling is dan het enkel houden van voorraad door een coffeeshop, en dat de huidige gedoogproblematiek een complexe juridische situatie creëert.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/170327-17
vonnis van de meervoudige kamer van 28 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadslieden mr. R.B. Milo en mr. S.P.H. Brinkman, advocaten te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

Overeenkomstig artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 14 juli 2022, waarbij de officier van justitie, mr. J.W.P. Snijders, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 Sv. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verwerken van een grote hoeveelheid softdrugs.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft gepleegd. Hij baseert zich hierbij op de bekennende verklaring van verdachte. Ook is verdachte aangetroffen in het pand in Waalwijk, terwijl er werd gewerkt en is de hoeveelheid softdrugs zoals opgenomen in de tenlastelegging in het pand aangetroffen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich ten aanzien een bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verwerken van de tenlastegelegde hoeveelheid softdrugs. Verdachte heeft bekend en zij is aangetroffen in het pand in Waalwijk, waar ook de verdovende middelen zijn aangetroffen. De rechtbank is ook van oordeel dat sprake is van medeplegen. Tijdens het aantreffen waren er meerdere vrouwen en een man aan het werk, die allen hebben verklaard dat zij bezig waren met het verwerken van de softdrugs. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij ieder een bijdrage leverde van voldoende gewicht.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 30 augustus 2017, te Waalwijk ( [adres 2] ),
tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep,
opzettelijk heeft verwerkt en opzettelijk aanwezig heeft gehad in een aldaar gelegen bedrijfspand, een hoeveelheid van in totaal:
-1419,18 gram (netto) hennep en
-4918,46 gram (bruto) hennepgruis en
-2900,90 gram (bruto) hennep toppen en
-3467,55 gram (bruto) hennep en
-3310 gram hennep en
-3888 gram henneptoppen en
-468,74 gram (netto) hash en
-1412 gram (bruto) hash en
-964 gram (bruto) hash blokken en
-3381 voorgedraaide joints en
-56 gram (bruto) ICE hash en
-32 doosjes (bruto) hennep,
zijnde hennep en/of hash, middelen als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke taakstraf van 45 uur met een proeftijd van 1 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a Sr.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1.
De feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verwerken van een grote hoeveelheid softdrugs. Samen met de medeverdachten is zij op 30 augustus 2017 aangetroffen in een loods aan de [adres 3] in Waalwijk. In een zelfgemaakte ruimte in de loods waren meerdere personen hennep aan het inpakken en verwerken tot onder andere voorgedraaide joints. Deze loods betrof blijkens het dossier een verwerkingsplek van cannabis. Deze voorraad was uitsluitend bestemd voor de coffeeshops van [naam] .
6.3.2.
Het recht
Het telen, bewerken, verwerken, inkopen, opslaan, vervoeren, afleveren en verkopen van softdrugs is in de Opiumwet strafbaar gesteld. Hoewel het verkopen van softdrugs ook strafbaar is gesteld, wordt de verkoop hiervan door coffeeshops door de overheid gedoogd. De coffeeshops hebben hiervoor een vergunning nodig. Zij mogen ten behoeve van de verkoop een voorraad van maximaal 500 gram aanhouden. Op deze manier wordt de verkoop, de voordeur’, gereguleerd. Het houden van een, al dan niet externe, grotere voorraad wordt niet gedoogd. Ook de aanvoer van de softdrugs naar de coffeeshops, de ‘achterdeur’, wordt niet gedoogd.
Daar waar het voor- en achterdeurbeleid elkaar kruisen ontstaat een spanningsveld. Krachtens het thans geldende gedoogbeleid wordt immers toegestaan dat cannabis in de openheid wordt verkocht, ondanks de in de Opiumwet neergelegde strafbaarstelling. Om verkoop te kunnen faciliteren is telen, bewerken, opslaan en aanvoeren van softdrugs vereist. Het is juist dit telen, bewerken, opslaan en aanvoeren die niet onder het gedoogbeleid vallen en overigens ook niet op een andere wijze zijn gereguleerd. Met andere woorden; op geen enkele wijze kunnen de genoemde handelingen op legale wijze plaatsvinden. De rechtbank begrijpt dat dit innerlijk tegenstrijdig is en dat het de coffeeshops in een spagaat brengt. Zij mogen wel de cannabis verkopen, maar het is niet mogelijk deze cannabis op gereguleerde wijze te telen, bewerken, op te slaan en te verkrijgen. Deze manier van werken en het niet reguleren van de achterdeur leidt in zowel de samenleving als in de politiek voortdurend tot discussie.
Vanuit deze discussie is de Regeling experiment gesloten coffeeshopketen ontstaan (hierna: de Regeling). Deze Regeling reguleert als het ware de achterdeur, waarbij de gehele keten, dus van het telen, bewerken, opslaan tot het afleveren aan de coffeeshop, door middel van vergunningen in de legaliteit wordt gebracht. De Regeling is een experiment, en moet nog van kracht worden. De politieke discussie over de ‘achterdeur’ is derhalve nog niet uitgekristalliseerd.
De rechtbank is van oordeel dat het formuleren van gedoogbeleid ten aanzien van ‘de achterdeur’ op staatsrechtelijke gronden niet tot de taak van de rechter behoort. Gelet hierop en op het gegeven dat de politieke discussie op dit onderwerp in beweging is, maar niet uitgekristalliseerd, dient de rechter terughoudend te zijn met oordelen die gevolgen kunnen hebben voor het gedoogbeleid ten aanzien van ‘de achterdeur’. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het thans geldende gedoogvoorwaarden met betrekking tot de ‘achterdeur’ in beginsel restrictief moeten worden uitgelegd.
De rechtspraak is niet blind voor voornoemde discussie en de problematiek omtrent de achterdeur, alsmede de spagaat waarin deze coffeeshops brengt. In rechterlijke uitspraken is dan ook een voorzichtige lijn ontstaan, waarbij in sommige zaken waarbij sprake was van het aanhouden van een externe (buiten het pand van de coffeeshop) handelsvoorraad - naast de 500 gram voorraad in de coffeeshop – geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dit rechterlijk pardon (artikel 9a Sr) wordt echter niet uitgesproken in alle zaken waarbij de achterdeurproblematiek speelt.
Op grond van die rechterlijke uitspraken zou de rechtbank een rechterlijk pardon kunnen uitspreken indien bijvoorbeeld wordt voldaan aan de criteria zoals bij arrest van 12 november 2015 geformuleerd door het gerechtshof te Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:4514). Deze criteria zien op het houden van een externe handelsvoorraad in verband met de noodzaak voor exploitatie van een coffeeshop.
6.3.3.
Het oordeel in de onderhavige zaak
De rechtbank stelt voorop dat, indien de door verdachte verrichte handelingen niet in het kader van de exploitatie van een coffeeshop zouden zijn verricht, vervolging en bestraffing niet ter discussie zouden staan. Vaststaat dat het rollen van de joints exclusief gebeurde voor de coffeeshops van [naam]
De raadsman heeft een beroep gedaan op de Regeling en heeft aangevoerd dat de werkwijze die hierin staat beschreven identiek is aan de huidige werkwijze van de coffeeshops van [naam] . Zoals reeds overwogen maakt de – nog niet in werking getreden - Regeling het gedogen van de gehele hennepketen – kweken, bewerken, opslaan en aanvoeren – mogelijk onder voorwaarde van vergunningverlening door de overheid, terwijl in de zaak van verdachte alle handelingen in de (ongereguleerde) illegaliteit plaatsvonden. Dit maakt de situatie naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk anders, reeds omdat de overheid voor aanvang van de illegale werkzaamheden geen wetenschap daarover heeft, en daarom daarop geen invloed op kan uitoefenen. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen beroep toekomt op het feit dat in de in de toekomst te gelden Regeling het rollen van joints wel gedoogd kan worden.
De raadsman heeft voorts betoogd dat het rollen van joints noodzakelijk is voor de exploitatie van een coffeeshop met als gevolg dat er toepassing gegeven zou moeten worden aan artikel 9a Sr op grond van de hierboven weergegeven lijn in de rechtspraak
Bij het antwoord op dit betoog van de raadsman stelt de rechtbank voorop – zoals al eerder overwogen - dat zij terughoudend dient te zijn met betrekking tot oordelen die invloed hebben op de ‘achterdeur’ problematiek. Die terughoudendheid wordt versterkt doordat de overheid de laatste jaren veel geïnvesteerd heeft in de aanpak van ondermijnende criminaliteit, waar de overheid ook criminaliteit met betrekking tot cannabis onder begrijpt. Deze investeringen in de aanpak van ondermijnende criminaliteit ziet de rechtbank zowel als een bevestiging door de politiek van het strafwaardige karakter van het bewerken van hennep, zoals in deze zaak, als de wil van de politiek om meer grip te krijgen op de genoemde hennepketen. De rechtbank ziet de Regeling als een uitwerking van de politieke wil tot meer grip.
De genoemde voorzichtige lijn in de rechtspraak heeft betrekking op het voorhanden hebben van hennep in een stash buiten het pand van een coffeeshop. Onder bepaalde omstandigheden legt de rechter dan geen straf of maatregel op, omdat die voorraad noodzakelijk is voor de exploitatie van een coffeeshop. In de onderhavige zaak is er sprake van bewerking – buiten de panden van de coffeeshops – van cannabis, onder andere, tot joints, exclusief bestemd voor de verkoop in de coffeeshops van de [naam] . De vraag die daarom thans voorligt is of dit gelijk is te stellen met het enkel houden van een externe voorraad van coffeeshops voor de verkoop.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij ziet het bewerken van cannabis door bijvoorbeeld het rollen van joints als een andere soort handeling dan het enkel houden van voorraad door een coffeeshop in een externe stash; deze bewerkingshandelingen staan ook minder dicht bij de uiteindelijke verkoop in de coffeeshop dan voorraad houden in een externe stash op korte afstand van de coffeeshop, en zij zijn daarom ook minder relevant voor de noodzakelijk exploitatie als bedoeld in het arrest van het gerechtshof Den Bosch (directe aanvulling van de gedoogde 500 gram hennep in de coffeeshop, na verkoop daarvan). Daar komt bij dat in het geval de rechtbank zou meegaan met het betoog van de raadsman dat het rollen van joints exclusief voor de coffeeshops van de [naam] ook noodzakelijk is voor de exploitatie daarvan, de rechtbank dan niet inziet waarom dit dan niet ook uiteindelijk zou gelden voor het telen van hennep, exclusief voor de coffeeshops van de [naam] . Een dergelijke gevolg vindt de rechtbank zo’n invloed hebben op de ‘achterdeur’ problematiek dat zij dit gevolg in strijd acht met de terughoudendheid die de rechtbank past met betrekking tot die problematiek. De rechtbank verwerpt op deze gronden het betoog van de raadsman.
De rechtbank oordeelt dat het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid softdrugs als bewezen, volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting in beginsel wordt bestraft met een gevangenisstraf.
De rechtbank ziet echter in de persoonlijke omstandigheden en het blanco strafblad van verdachte, reden om daarvan af te wijken en te volstaan met een taakstraf.
Daar komt bij dat de rechtbank haar ogen niet sluit voor de problematiek die het huidige gedoogbeleid met zich brengt. In het voordeel van de verdachte houdt de rechtbank hiermee rekening.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging in te stellen. In deze zaak moet de termijn worden gerekend vanaf de datum van inverzekeringstelling van verdachte, te weten 30 augustus 2017. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde datum, te weten 30 augustus 2019. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna drie jaar is overschreden. Deze overschrijding is het gevolg van het niet aanbrengen op zitting door het Openbaar Ministerie, nadat de verdediging in 2017 bij de politierechter terecht heeft verzocht om verwijzing van de zaak naar de Meervoudige Kamer. Sinds de verwijzing op 18 december 2017 is er niets meer gebeurd. De rechtbank zal deze overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd wanneer deze termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank realiseert zich dat het lastig moet zijn geweest voor verdachte om al die tijd in onzekerheid te hebben verkeerd over deze strafzaak. Alles overwegend ziet de rechtbank dan ook aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie.
De rechtbank maakt zich wel zorgen over het feit dat verdachte geen blijk heeft gegeven van het besef dat het rollen van joints strafbaar is. Verdachte moet zich realiseren dat zij met haar handelen een strafbaar feit heeft gepleegd en dat zij, wanneer zij op dezelfde voet doorgaat, wederom strafbaar handelt. Dit is reden voor de rechtbank een langere proeftijd op te leggen dan de officier van justitie heeft geëist.
Alles overwegend acht de rechtbank een taakstraf van 20 uur, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en 3 en 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. P.A.M. Wijffels en mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Heitzman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 juli 2022.
Mr. Maandag en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.