6.3.2Het recht
Het telen, bewerken, verwerken, inkopen, opslaan, vervoeren, afleveren en verkopen van softdrugs is in de Opiumwet strafbaar gesteld. Hoewel het verkopen van softdrugs ook strafbaar is gesteld, wordt de verkoop hiervan door coffeeshops door de overheid gedoogd. De coffeeshops hebben hiervoor een vergunning nodig. Zij mogen ten behoeve van de verkoop een voorraad van maximaal 500 gram aanhouden. Op deze manier wordt de verkoop de voordeur’, gereguleerd. Het houden van een, al dan niet externe, grotere voorraad wordt niet gedoogd. Ook de aanvoer van de softdrugs naar de coffeeshops, de ‘achterdeur’, wordt niet gedoogd.
Daar waar het voor- en achterdeurbeleid elkaar kruisen ontstaat een spanningsveld. Krachtens het thans geldende gedoogbeleid wordt immers toegestaan dat cannabis in de openheid wordt verkocht, ondanks de in de Opiumwet neergelegde strafbaarstelling. Om verkoop te kunnen faciliteren is telen, bewerken, opslaan en aanvoeren van softdrugs vereist. Het is juist dit telen, bewerken, opslaan en aanvoeren dat niet onder het gedoogbeleid valt en overigens ook niet op een andere wijze is gereguleerd. Met andere woorden; op geen enkele wijze kunnen de genoemde handelingen op legale wijze plaatsvinden. De rechtbank begrijpt dat dit innerlijk tegenstrijdig is en dat het de coffeeshops in een spagaat brengt. Zij mogen wel de cannabis verkopen, maar het is niet mogelijk deze cannabis op gereguleerde wijze te telen, bewerken, op te slaan en te verkrijgen. Deze manier van werken en het niet reguleren van de achterdeur leidt in zowel de samenleving als in de politiek voortdurend tot discussie.
Vanuit deze discussie is de Regeling experiment gesloten coffeeshopketen ontstaan (hierna: de Regeling). Deze Regeling reguleert als het ware de achterdeur, waarbij de gehele keten, dus van het telen, bewerken, opslaan tot het afleveren aan de coffeeshop, door middel van vergunningen in de legaliteit wordt gebracht. De Regeling is een experiment, en moet nog van kracht worden. De politieke discussie over de ‘achterdeur’ is derhalve nog niet uitgekristalliseerd.
De rechtbank is van oordeel dat het formuleren van gedoogbeleid ten aanzien van ‘de achterdeur’ op staatsrechtelijke gronden niet tot de taak van de rechter behoort. Gelet hierop en op het gegeven dat de politieke discussie op dit onderwerp in beweging is, maar niet uitgekristalliseerd, dient de rechter terughoudend te zijn met oordelen die gevolgen kunnen hebben voor het gedoogbeleid ten aanzien van ‘de achterdeur’. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het thans geldende gedoogvoorwaarden met betrekking tot de ‘achterdeur’ in beginsel restrictief moeten worden uitgelegd.
De rechtspraak is niet blind voor voornoemde discussie en de problematiek omtrent de achterdeur, alsmede de spagaat waarin deze coffeeshops brengt. In rechterlijke uitspraken is dan ook een voorzichtige lijn ontstaan, waarbij in sommige zaken waarbij sprake was van het aanhouden van een externe (buiten het pand van de coffeeshop) handelsvoorraad - naast de 500 gram voorraad in de coffeeshop – geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dit rechterlijk pardon (artikel 9a Sr) wordt echter niet uitgesproken in alle zaken waarbij de achterdeurproblematiek speelt.
Op grond van die rechterlijke uitspraken zou de rechtbank een rechterlijk pardon kunnen uitspreken indien bijvoorbeeld wordt voldaan aan de criteria zoals bij arrest van 12 november 2015 geformuleerd door het gerechtshof te Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:4514). Deze criteria zien op het houden van een externe handelsvoorraad in verband met de noodzaak voor exploitatie van een coffeeshop. 6.3.3De onderhavige zaak
De beantwoording van de vraag of in deze zaak toepassing moet worden gegeven aan artikel 9a Sr acht de rechtbank het arrest van het Hof Den Bosch (12 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4514) een relevant uitgangspunt. In dit arrest is een viertal criteria geformuleerd op basis waarvan kan worden getoetst of vervolging nog een redelijk doel dient. Een van de criteria is of de coffeeshop zich aan de voorwaarden heeft gehouden. De raadsman voert op dit punt aan dat de voorwaarde van niet meer dan 500 gram hennep aanwezig hebben ziet op de verkoopruimte in de coffeeshop, en niet op een stash in het pand buiten de verkoopruimte, zoals in deze zaak.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Zoals overwogen dienen de gedoogvoorwaarden restrictief uitgelegd te worden. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de genoemde voorwaarde niet slechts ziet op de verkoopruimte van een coffeeshop, maar op het gehele pand waarin de coffeeshop wordt gedreven.
Het voorgaande brengt mee dat een stash met een voorraad van meer dan 500 gram hennep, aanwezig in het pand van de coffeeshop in strijd is met de gedoogvoorwaarden.
Vervolgens voert de raadsman aan dat het voorhanden hebben van hennep in een interne stash (in het pand van de coffeeshop), bestaande uit een redelijke voorraad (1 week omzet) ter exploitatie van een coffeeshop, op zelfde wijze bestraft moet worden als het voorhanden hebben van hennep in een externe stash (buiten het pand van de coffeeshop), bestaande uit een redelijke voorraad (1 week omzet) ter exploitatie van een coffeeshop, namelijk zonder het opleggen van een straf of maatregel.
De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman. De reden is dat een artikel 9a-bestraffing tot gevolg zou hebben dat de gedoogvoorwaarde dat niet meer dan 500 gram hennep in het pand van de coffeeshop aanwezig mag zijn – praktisch gesproken - een lege huls wordt. Een dergelijk gevolg past niet bij de terughoudende rol die de rechtbank in acht dient te nemen met betrekking tot oordelen die invloed hebben op de ‘achterdeur’ problematiek. Die terughoudendheid wordt versterkt doordat de overheid de laatste jaren veel geïnvesteerd heeft in de aanpak van ondermijnende criminaliteit, waar de overheid ook criminaliteit met betrekking tot cannabis onder begrijpt. Deze investeringen in de aanpak van ondermijnende criminaliteit ziet de rechtbank zowel als een bevestiging door de politiek van het strafwaardige karakter van het voorhanden hebben van hennep, zoals in deze zaak, als de wil van de politiek om meer grip te krijgen op de genoemde hennepketen. De rechtbank ziet de Regeling als een uitwerking van de politieke wil tot meer grip. Het praktisch toelaten van een interne stash, in strijd met de gedoogvoorwaarden, doordat de rechter deze niet meer te bestraft, past niet bij de rechtens toegestane politieke wil tot meer grip op hennep gerelateerde criminaliteit.
Op grond van het bovenstaande ziet de rechtbank geen reden om geen straf of maatregel op te leggen.
De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij als leidinggevende bewust de keuze heeft gemaakt om zich niet aan de gedoogvoorwaarden te houden. Dat het naar eigen zeggen het meest veilig was om de voorraad inpandig te bewaren mag zo zijn. De afweging die verdachte heeft gemaakt tussen het plegen van een strafbaar feit of wat hem bedrijfsmatig het beste voorkomt is een keuze die hij kan maken, maar die voor zijn eigen risico komt. Verdachte zal de consequenties hiervan moeten aanvaarden. Het voorhanden hebben van een dergelijke grote hoeveelheid softdrugs wordt volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting in beginsel bestraft met een gevangenisstraf.
De rechtbank ziet echter in de persoonlijke omstandigheden en het blanco strafblad van verdachte, reden om daarvan af te wijken en te volstaan met een taakstraf.
Daar komt bij dat de rechtbank haar ogen ook niet sluit voor de problematiek die het huidige gedoogbeleid met zich meebrengt. In het voordeel van de verdachte houdt de rechtbank hier rekening meer bij het bepalen van de hoogte van de straf.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging in te stellen. In deze zaak moet de termijn worden gerekend vanaf de datum van het eerste verhoor van verdachte, te weten 4 juli 2014. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde datum, te weten 4 juli 2016. Dit betekent dat de redelijke termijn met zes jaar is overschreden. Deze overschrijding is het gevolg van het niet aanbrengen van de zaak op zitting door het Openbaar Ministerie, nadat de verdediging in 2018 bij de politierechter terecht heeft verzocht om verwijzing van de zaak naar de Meervoudige Kamer. Er is jaren lang niets met de zaak gebeurd. De rechtbank zal deze overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd wanneer deze termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank realiseert zich dat het lastig moet zijn geweest voor verdachte om al die tijd in onzekerheid te hebben verkeerd.
De rechtbank maakt zich echter ook zorgen over het feit dat verdachte ter zitting te kennen heeft gegeven niet in te zien dat wat hij heeft gedaan verkeerd is. Steevast werd door verdachte verwezen naar het in zijn ogen falende beleid. De rechtbank heeft hierin reden gezien een proeftijd op te leggen van twee jaar.
Alles overwegend acht de rechtbank een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uur met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden.