ECLI:NL:RBZWB:2022:4208

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
02-993053-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de achterdeurproblematiek in de coffeeshop en de toepassing van gedoogbeleid

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022 uitspraak gedaan tegen een verdachte die als bedrijfsleider van een coffeeshop meer dan 500 gram cannabis in het pand had. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de gedoogvoorwaarden had overtreden en dat er geen reden was voor een rechterlijk pardon. De rechtbank benadrukte dat het formuleren van gedoogbeleid ten aanzien van de 'achterdeur' niet tot de taak van de rechter behoort, gezien de politieke discussie die hierover gaande is. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uur met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich bewust was van de te grote voorraad en dat hij deze keuze had gemaakt vanuit bedrijfsmatige overwegingen. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad, maar vond het noodzakelijk om een straf op te leggen gezien de overtreding van de Opiumwet. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat de gedoogvoorwaarden restrictief moesten worden uitgelegd, waarbij de aanwezigheid van meer dan 500 gram cannabis in het pand van de coffeeshop in strijd was met deze voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/993053-17
vonnis van de meervoudige kamer van 28 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsliedenman mr. R.B. Milo en mr. S.P.H. Brinkman, advocaaten te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 14 juli 2022, waarbij de officier van justitie, mr. J.W.P. Snijders, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich gedurende een periode schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van meer dan 500 gram hennep en dat hij zich op 4 juli 2014 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van meer dan 500 gram hennep en/of hasjiesj.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Verdachte heeft ook bekend dat hij als bedrijfsleider wist dat er te veel voorraad in het pand lag. Ook is op 4 juli 2014 een te grote hoeveelheid voorraad aangetroffen in de coffeeshop waarvan verdachte destijds bedrijfsleider was. Door in dezelfde organisatie te werken als de medeverdachten, met een werkwijze die in elke coffeeshop hetzelfde was, heeft verdachte in ieder geval voorwaardelijk opzet gehad op het tenlastegelegde en was er sprake van medeplegen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank enkel tot een veroordeling kan komen indien zij “in de coffeeshop” uitlegt als “in het gebouw waarin de coffeeshop gevestigd is”. Ook dan dient er enkel veroordeling te volgen voor het voorhanden hebben van de softdrugs en dat alleen voor zover het betrekking heeft op de coffeeshop waarvan verdachte bedrijfsleider was ten tijde van het tenlastegelegde. Er is geen sprake van medeplegen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank enkel tot een veroordeling kan komen indien zij in de coffeeshop” uitlegt als “in het gebouw waarin de coffeeshop gevestigd is”. Ook dan dient er enkel veroordeling te volgend voor het voorhanden hebben van de softdrugs en alleen voor zover dit betrekking heeft op de coffeeshop waarvan verdachte bedrijfsleider was ten tijde van het tenlastegelegde.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.4.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte gedurende een langere periode een te grote hoeveelheid voorraad hennep aanwezig heeft gehad in de coffeeshop [naam 1] , zoals tenlastegelegd onder A. Verdachte heeft dit ook bekend. De rechtbank zal voor de periode uitgaan van het moment dat verdachte als bedrijfsleider in dienst is getreden van de coffeeshop, te weten 27 februari 2012. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van medeplegen. De coffeeshop van verdachte en die van de medeverdachten zijn onderdeel van [naam 2] . De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat verdachte en zijn medeverdachten bij dezelfde onderneming werkzaam waren en uit dien hoofde ook contact met elkaar hadden onvoldoende om vast te kunnen stellen dat zij wisten van elkaars voorraad. Verder is ter zitting weliswaar gebleken dat verdachte en zijn medeverdachten regelmatig contact met elkaar hadden over personeelszaken en dergelijke, maar daaruit valt niet af te leiden dat er ook een nauwe en bewuste samenwerking was ten aanzien van de hoeveelheid handelsvoorraad die ieder van hen had. Dat volgt ook niet uit het dossier.
Ten aanzien van het onder B tenlastegelegde is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op 4 juli 2014 in coffeeshop [naam 1] meer dan 500 gram softdrugs aanwezig heeft gehad. Deze hoeveelheid is die dag aangetroffen en verdachte bekent ook dat hij wist dat deze voorraad er lag.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat er sprake is van medeplegen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben allen verklaard dat zij weliswaar onderling contact hadden, maar dat dit enkel over personeelszaken en dergelijke ging en niet over de hoeveelheid handelsvoorraad. Uit het dossier kan dit evenmin worden afgeleid.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
A.op meerdere tijdstippen gelegen in de periode van
27 februari 2012 tot en met 3 juli 2014 te s-Hertogenbosch, ,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf, in de coffeeshop [naam 1] meermalen, telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad een grote hoeveelheid, te
weten meer dan 500 gram hennep en/of hasjiesj zijnde hennep en/of
hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst
II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
en
B .op 4 juli 2014 te ’s-Hertogenhosch, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
—in de coffeeshop [naam 1] gelegen aan het [adres 2] een grote hoeveelheid van (ongeveer) 7.612,29 gram gennep en/of hasjiesj [zaak 13]
zijnde hennep en/of hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke taakstraf van 80 uur met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht in het geval van een bewezenverklaring te volstaan met toepassing van artikel 9a Sr.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
De feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het gedurende een lange periode aanwezig hebben van meer dan 500 gram cannabis. Verdachte heeft toegegeven dat hij zich als bedrijfsleider bewust was van de te grote voorraad. Bovendien is op 4 juli 2014 in de coffeeshop waarvan verdachte bedrijfsleider was daadwerkelijk een grotere voorraad dan toegestaan aangetroffen. Verdachte heeft te kennen gegeven bekend te zijn met het gedoogbeleid en de maximum hoeveelheid gedoogde voorraad van 500 gram. Ter zitting heeft hij verklaard dat het een bedrijfsmatige keuze was om toch een grote voorraad in het pand van de coffeeshop te bewaren, mede omdat het beter was voor de veiligheid.
6.3.2
Het recht
Het telen, bewerken, verwerken, inkopen, opslaan, vervoeren, afleveren en verkopen van softdrugs is in de Opiumwet strafbaar gesteld. Hoewel het verkopen van softdrugs ook strafbaar is gesteld, wordt de verkoop hiervan door coffeeshops door de overheid gedoogd. De coffeeshops hebben hiervoor een vergunning nodig. Zij mogen ten behoeve van de verkoop een voorraad van maximaal 500 gram aanhouden. Op deze manier wordt de verkoop de voordeur’, gereguleerd. Het houden van een, al dan niet externe, grotere voorraad wordt niet gedoogd. Ook de aanvoer van de softdrugs naar de coffeeshops, de ‘achterdeur’, wordt niet gedoogd.
Daar waar het voor- en achterdeurbeleid elkaar kruisen ontstaat een spanningsveld. Krachtens het thans geldende gedoogbeleid wordt immers toegestaan dat cannabis in de openheid wordt verkocht, ondanks de in de Opiumwet neergelegde strafbaarstelling. Om verkoop te kunnen faciliteren is telen, bewerken, opslaan en aanvoeren van softdrugs vereist. Het is juist dit telen, bewerken, opslaan en aanvoeren dat niet onder het gedoogbeleid valt en overigens ook niet op een andere wijze is gereguleerd. Met andere woorden; op geen enkele wijze kunnen de genoemde handelingen op legale wijze plaatsvinden. De rechtbank begrijpt dat dit innerlijk tegenstrijdig is en dat het de coffeeshops in een spagaat brengt. Zij mogen wel de cannabis verkopen, maar het is niet mogelijk deze cannabis op gereguleerde wijze te telen, bewerken, op te slaan en te verkrijgen. Deze manier van werken en het niet reguleren van de achterdeur leidt in zowel de samenleving als in de politiek voortdurend tot discussie.
Vanuit deze discussie is de Regeling experiment gesloten coffeeshopketen ontstaan (hierna: de Regeling). Deze Regeling reguleert als het ware de achterdeur, waarbij de gehele keten, dus van het telen, bewerken, opslaan tot het afleveren aan de coffeeshop, door middel van vergunningen in de legaliteit wordt gebracht. De Regeling is een experiment, en moet nog van kracht worden. De politieke discussie over de ‘achterdeur’ is derhalve nog niet uitgekristalliseerd.
De rechtbank is van oordeel dat het formuleren van gedoogbeleid ten aanzien van ‘de achterdeur’ op staatsrechtelijke gronden niet tot de taak van de rechter behoort. Gelet hierop en op het gegeven dat de politieke discussie op dit onderwerp in beweging is, maar niet uitgekristalliseerd, dient de rechter terughoudend te zijn met oordelen die gevolgen kunnen hebben voor het gedoogbeleid ten aanzien van ‘de achterdeur’. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het thans geldende gedoogvoorwaarden met betrekking tot de ‘achterdeur’ in beginsel restrictief moeten worden uitgelegd.
De rechtspraak is niet blind voor voornoemde discussie en de problematiek omtrent de achterdeur, alsmede de spagaat waarin deze coffeeshops brengt. In rechterlijke uitspraken is dan ook een voorzichtige lijn ontstaan, waarbij in sommige zaken waarbij sprake was van het aanhouden van een externe (buiten het pand van de coffeeshop) handelsvoorraad - naast de 500 gram voorraad in de coffeeshop – geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dit rechterlijk pardon (artikel 9a Sr) wordt echter niet uitgesproken in alle zaken waarbij de achterdeurproblematiek speelt.
Op grond van die rechterlijke uitspraken zou de rechtbank een rechterlijk pardon kunnen uitspreken indien bijvoorbeeld wordt voldaan aan de criteria zoals bij arrest van 12 november 2015 geformuleerd door het gerechtshof te Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:4514). Deze criteria zien op het houden van een externe handelsvoorraad in verband met de noodzaak voor exploitatie van een coffeeshop.
6.3.3
De onderhavige zaak
De beantwoording van de vraag of in deze zaak toepassing moet worden gegeven aan artikel 9a Sr acht de rechtbank het arrest van het Hof Den Bosch (12 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4514) een relevant uitgangspunt. In dit arrest is een viertal criteria geformuleerd op basis waarvan kan worden getoetst of vervolging nog een redelijk doel dient. Een van de criteria is of de coffeeshop zich aan de voorwaarden heeft gehouden.
De raadsman voert op dit punt aan dat de voorwaarde van niet meer dan 500 gram hennep aanwezig hebben ziet op de verkoopruimte in de coffeeshop, en niet op een stash in het pand buiten de verkoopruimte, zoals in deze zaak.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Zoals overwogen dienen de gedoogvoorwaarden restrictief uitgelegd te worden. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de genoemde voorwaarde niet slechts ziet op de verkoopruimte van een coffeeshop, maar op het gehele pand waarin de coffeeshop wordt gedreven.
Het voorgaande brengt mee dat een stash met een voorraad van meer dan 500 gram hennep, aanwezig in het pand van de coffeeshop in strijd is met de gedoogvoorwaarden.
Vervolgens voert de raadsman aan dat het voorhanden hebben van hennep in een interne stash (in het pand van de coffeeshop), bestaande uit een redelijke voorraad (1 week omzet) ter exploitatie van een coffeeshop, op zelfde wijze bestraft moet worden als het voorhanden hebben van hennep in een externe stash (buiten het pand van de coffeeshop), bestaande uit een redelijke voorraad (1 week omzet) ter exploitatie van een coffeeshop, namelijk zonder het opleggen van een straf of maatregel.
De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman. De reden is dat een artikel 9a-bestraffing tot gevolg zou hebben dat de gedoogvoorwaarde dat niet meer dan 500 gram hennep in het pand van de coffeeshop aanwezig mag zijn – praktisch gesproken - een lege huls wordt. Een dergelijk gevolg past niet bij de terughoudende rol die de rechtbank in acht dient te nemen met betrekking tot oordelen die invloed hebben op de ‘achterdeur’ problematiek. Die terughoudendheid wordt versterkt doordat de overheid de laatste jaren veel geïnvesteerd heeft in de aanpak van ondermijnende criminaliteit, waar de overheid ook criminaliteit met betrekking tot cannabis onder begrijpt. Deze investeringen in de aanpak van ondermijnende criminaliteit ziet de rechtbank zowel als een bevestiging door de politiek van het strafwaardige karakter van het voorhanden hebben van hennep, zoals in deze zaak, als de wil van de politiek om meer grip te krijgen op de genoemde hennepketen. De rechtbank ziet de Regeling als een uitwerking van de politieke wil tot meer grip. Het praktisch toelaten van een interne stash, in strijd met de gedoogvoorwaarden, doordat de rechter deze niet meer te bestraft, past niet bij de rechtens toegestane politieke wil tot meer grip op hennep gerelateerde criminaliteit.
Op grond van het bovenstaande ziet de rechtbank geen reden om geen straf of maatregel op te leggen.
De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij als leidinggevende bewust de keuze heeft gemaakt om zich niet aan de gedoogvoorwaarden te houden. Dat het naar eigen zeggen het meest veilig was om de voorraad inpandig te bewaren mag zo zijn. De afweging die verdachte heeft gemaakt tussen het plegen van een strafbaar feit of wat hem bedrijfsmatig het beste voorkomt is een keuze die hij kan maken, maar die voor zijn eigen risico komt. Verdachte zal de consequenties hiervan moeten aanvaarden. Het voorhanden hebben van een dergelijke grote hoeveelheid softdrugs wordt volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting in beginsel bestraft met een gevangenisstraf.
De rechtbank ziet echter in de persoonlijke omstandigheden en het blanco strafblad van verdachte, reden om daarvan af te wijken en te volstaan met een taakstraf.
Daar komt bij dat de rechtbank haar ogen ook niet sluit voor de problematiek die het huidige gedoogbeleid met zich meebrengt. In het voordeel van de verdachte houdt de rechtbank hier rekening meer bij het bepalen van de hoogte van de straf.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging in te stellen. In deze zaak moet de termijn worden gerekend vanaf de datum van het eerste verhoor van verdachte, te weten 4 juli 2014. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde datum, te weten 4 juli 2016. Dit betekent dat de redelijke termijn met zes jaar is overschreden. Deze overschrijding is het gevolg van het niet aanbrengen van de zaak op zitting door het Openbaar Ministerie, nadat de verdediging in 2018 bij de politierechter terecht heeft verzocht om verwijzing van de zaak naar de Meervoudige Kamer. Er is jaren lang niets met de zaak gebeurd. De rechtbank zal deze overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd wanneer deze termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank realiseert zich dat het lastig moet zijn geweest voor verdachte om al die tijd in onzekerheid te hebben verkeerd.
De rechtbank maakt zich echter ook zorgen over het feit dat verdachte ter zitting te kennen heeft gegeven niet in te zien dat wat hij heeft gedaan verkeerd is. Steevast werd door verdachte verwezen naar het in zijn ogen falende beleid. De rechtbank heeft hierin reden gezien een proeftijd op te leggen van twee jaar.
Alles overwegend acht de rechtbank een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uur met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en 3 en 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit A:in de uitoefening van een beroep, opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit B:in de uitoefening van een beroep, opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. Wijffels, voorzitter, mr. C.H.W.M. Sterk en mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Heitzman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 juli 2022.
Mr. Maandag en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.