ECLI:NL:RBZWB:2022:3945

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 22_3120 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bijzondere bijstand ontving voor de kosten van bewindvoering. Verzoekster ontving sinds 1 juni 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft haar recht op bijstand beëindigd per 26 april 2022, omdat verzoekster weigerde mee te werken aan een huisbezoek. De voorzieningenrechter heeft op 19 juli 2022 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van verzoekster en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op 26 april 2022, wat haar medewerkingsplicht schond. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat er twijfels bestonden over de woonsituatie van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster, waaronder dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, niet overtuigend geacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

zittingsplaats: Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3120 PW VV

uitspraak van 19 juli 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. E.M.A. Leijser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster in het kader van haar recht op bijstand op grond van de Participatiewet.
Eiseres ontving recentelijk sinds 1 juni 2019 een (algemene) bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de alleenstaandennorm. Tevens ontving eiseres bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van bewindvoering.
Bij besluit van 17 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college het recht op algemene bijstand van eiseres en haar recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering beëindigd (ingetrokken) vanaf 26 april 2022. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is besproken op de zitting in Breda op
19 juli 2022. Hierbij waren aanwezig: de gemachtigde van verzoekster en namens het college [vertegenwoordiger] .

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld nu verzoekster heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek op 26 april 2022. De voorzieningenrechter zal beoordelen of dit juist is. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd.
Verzoekster heeft primair aangevoerd dat van weigering van het huisbezoek geen sprake is. Zij heeft de handhavingsmedewerkers gevraagd om alsnog binnen te komen, waardoor van een schending van de medewerkingsplicht geen sprake is. Subsidiair heeft verzoekster aangevoerd dat er geen redelijke grond was om een huisbezoek af te leggen. Ook hebben de handhavingsmedewerkers niet meegedeeld waarom zij een huisbezoek wilden afleggen. Hierdoor konden de rechten op bijstand en bijzondere bijstand niet worden beëindigd conform het bestreden besluit. Het had op de weg van het college gelegen om verzoekster uit te nodigen voor een gesprek. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op haar bezwaar met veroordelen van het college in de proceskosten.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. De voorzieningenrechter staat eerst, ambtshalve, stil bij de vraag of en in hoeverre verzoekster spoedeisend belang heeft bij de behandeling van haar verzoek.
Verzoekster stelt dat zij sinds 26 april 2022 enkel huur- en zorgtoeslag als inkomsten ontvangt en dat haar huurtoeslag zal vervallen door de BRP-inschrijving van haar partner op haar adres. Ter zitting is gebleken dat het college inmiddels een voorschot naar de kostendelersnorm heeft toegekend aan verzoekster naar aanleiding van haar nieuwe bijstandsaanvraag. Toch staat vast dat verzoekster nu onvoldoende inkomsten heeft door omdat zij sinds 26 april 2022 geen bijstandsuitkering meer ontvangt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster daarom een spoedeisend belang bij een voorlopig
oordeel van de voorzieningenrechter over haar recht op een bijstandsuitkering.
5. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.1.
Artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een
redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek
duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. [1]
6.2.
Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht waarom er volgens het college een redelijke grond voor een huisbezoek op 26 april 2022 bestond. Het college heeft verwezen naar eerdere onderzoeken naar de situatie van verzoekster, waarvan de uitkomsten zijn vastgelegd in het rapport uitkeringsfraude van 25 november 2021 en het rapport toezicht rechtmatigheid uitkering Participatiewet van 26 april 2022. Na een melding van de afdeling adresonderzoek dat verzoekster niet zou wonen op haar inschrijfadres, is een onderzoek naar haar recht op bijstand gestart. Bij een adresbezoek op het inschrijfadres werden de toezichthouders niet binnengelaten door verzoekster, waarna haar buren aan de toezichthouders hebben verklaard dat verzoekster op het inschrijfadres woonde met een oudere, donkergetinte man. Verder heeft verzoekster tijdens een gesprek op 1 november 2021 – toen haar partner in detentie zat – verklaard dat zij wilde samenwonen en zich officieel wilde verloven met haar partner. Nu een vermoeden bestond dat de partner bij verzoekster inwoonde, was dit voor het college reden om een nieuw onderzoek naar de woon- en leefsituatie van verzoekster te verrichten na de detentieperiode van haar partner. Vervolgens heeft het college onder andere het water- en gasverbruik van het inschrijfadres opgevraagd, waaruit volgde dat sprake was van verbruik van een twee à driepersoons huishouden. Verder bleek uit Suwinet dat verzoeksters partner haar adres voor zijn loonaangifte had opgegeven en heeft de politie aangegeven dat het laatste contact met de partner en verzoekster op 26 januari 2022 in haar woning heeft plaatsgevonden. Ook waren op de bankafschriften van verzoekster vanaf maart 2022 (weer) ontvangsten zichtbaar, die zij doorbetaalde aan haar partner. Tot slot bleek dat de partner vanaf 28 maart 2022 in de BRP stond ingeschreven op verzoeksters adres. Die gegevens bij elkaar waren voor het college voldoende reden om te twijfelen aan de woonsituatie van verzoekster als alleenstaande, waardoor er een redelijke grond bestond voor een huisbezoek.
6.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormden de bovenstaande gegevens een voldoende redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op het inschrijfadres van verzoekster. Het college heeft dan ook terecht van verzoekster verlangd dat zij daaraan
haar medewerking zou verlenen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verzoekster heeft geweigerd deze medewerking te verlenen.
6.4.
De voorzieningenrechter leidt uit het verslag bevindingen huisbezoek van 26 april 2022 (verslag) af dat verzoekster tijdens het gesprek met handhavingsmedewerkers bij haar voordeur op 26 april 2022, toen zij aan verzoekster meedeelden dat zij een huisbezoek wilden afleggen, geïrriteerd is geraakt, hen uitschold en de voordeur heeft dichtgegooid. Vaststaat dat de handhavingsmedewerkers niet binnen zijn geweest in de woning van verzoekster. Tevens staat vast dat verzoekster de verklaring toestemming huisbezoek desgevraagd niet heeft ondertekend. Verzoekster heeft hierdoor geen medewerking verleend aan het huisbezoek, wat betekent dat zij haar medewerkingsplicht heeft geschonden.
Verzoekster stelt dat zij de handhavingsmedewerkers heeft gevraagd alsnog binnen te komen. Afgaande op de tekst in het verslag is het de vraag of de voor de uitnodiging om binnen te komen gebruikte bewoordingen wel als een uitnodiging kunnen worden beschouwd. Verder heeft verzoekster de verklaring toestemming daarop niet getekend en de deur weer dichtgedaan. De voorzieningenrechter heeft oog voor de bijzondere situatie waarin verzoekster verkeert. Toch mag van verzoekster worden verwacht dat zij zich anders opstelt dan zij blijkens het verslag heeft gedaan. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verzoeksters uitnodiging als zodanig kan worden beschouwd.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster de medewerkingsplicht heeft geschonden, waardoor haar recht op een bijstandsuitkering niet kon worden vastgesteld en dit recht diende te worden beëindigd wegens onduidelijkheden omtrent haar woonsituatie. De overige gronden van verzoekster kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel leiden.
6.6.
Naar verwachting zal het bestreden besluit in bezwaar standhouden. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Omdat het verzoek wordt afgewezen, hoeft het college niet de proceskosten of griffierechtkosten van verzoekster te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Pasmans, griffier, op 19 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage wettelijk kader

Artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54 van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
1. Indien […] de belanghebbende […] onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:671.