ECLI:NL:CRVB:2020:671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
17-6757 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek

Op 17 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 30 september 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking vond plaats na een onderzoek door een casemanager van de gemeente Zaanstad, die twijfels had over de woonplaats van appellante. Tijdens een gesprek op 17 oktober 2016, waarin de casemanager een huisbezoek wilde aankondigen, verliet appellante geërgerd de spreekkamer, waardoor zij niet meewerkte aan het huisbezoek. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad beëindigde de bijstand met ingang van 17 oktober 2016, omdat appellante niet had meegewerkt aan het noodzakelijke huisbezoek. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat appellante had geweigerd mee te werken. De Raad benadrukte dat het niet meewerken aan een huisbezoek gevolgen kan hebben voor de bijstandsverlening, mits er een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig is. De Raad concludeerde dat appellante door haar gedrag de medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd, wat het college voldoende grond gaf om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.6757 PW

Datum uitspraak: 17 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 september 2017, 17/61 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.G. Böhn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 september 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond ingeschreven in de Basisregistratie personen op adres A te [gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante niet in [gemeente] maar in Amsterdam zou wonen heeft een casemanager handhaving van de afdeling Handhaving van het Domein Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Zaanstad (casemanager handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de casemanager handhaving onder meer dossieronderzoek gedaan, bij appellante bankafschriften opgevraagd en appellante op 17 oktober 2016 gehoord. Aan het eind van het gesprek heeft de casemanager handhaving appellante medegedeeld dat hij aansluitend aan het gesprek een huisbezoek op het uitkeringsadres zou willen afleggen. Appellante heeft verklaard dat zij haar sleutel in Amsterdam had liggen en heeft, geërgerd en steeds luider pratend, de spreekkamer verlaten.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 17 oktober 2016 beëindigd (lees: ingetrokken). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan een noodzakelijk bevonden huisbezoek als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.3.
Niet in geschil is dat er na afloop van het gesprek op 17 oktober 2016 een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op het uitkeringsadres. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellante verlangd dat zij daaraan medewerking zou verlenen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante heeft geweigerd deze medewerking te verlenen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7234) ligt het, indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Alleen een zeer dringende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een - onaangekondigd - huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking.
4.5.
Appellante is tijdens het gesprek op 17 oktober 2016, toen de casemanager handhaving aan appellante meedeelde dat hij een huisbezoek wilde afleggen, geërgerd geraakt en weggelopen. Hierdoor heeft appellante geen medewerking verleend aan het huisbezoek. De stelling dat het huisbezoek hoe dan ook geen doorgang kon vinden omdat appellante de sleutels van haar woning bij haar ouders in Amsterdam had liggen, zoals door appellante is aangevoerd, wordt niet gevolgd. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegelicht is niet uitgesloten dat, als appellante het gesprek niet zou hebben verlaten, het huisbezoek alsnog doorgang had kunnen vinden. Gelet op het feit dat de broer van appellante met zijn vrouw en kinderen bij appellante in de woning woonden, had ook zonder sleutel een poging tot het afleggen van een huisbezoek kunnen worden gedaan. Voorts had appellante de mogelijkheid kunnen worden geboden om de sleutel bij haar ouders op te halen terwijl de casemanager handhaving bij de woning zou wachten.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellante heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek. Daarom bestond voor het college voldoende grond om de bijstand wegens schending van de op appellante rustende medewerkingsverplichting in te trekken. Daardoor kon immers de woonsituatie van appellante en dus ook haar recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R.I.S. van Haaren