Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Inleiding
2.Feiten
3.Beoordeling door de rechtbank
4.Conclusie en gevolgen
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had op 5 november 2020 voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, evenals een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw). Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur handhaafde deze in zijn uitspraken op bezwaar van 11 maart 2021.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 juni 2022 behandeld. Belanghebbende, die samen met haar partner een vennootschap onder firma dreef, stelde dat zij recht had op zelfstandigenaftrek. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij aan het urencriterium voldeed, zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank concludeerde dat de reistijd naar haar werk in loondienst ook als werkuren voor de VOF moest worden geteld, wat betekende dat zij niet voldeed aan het grotendeelscriterium voor de zelfstandigenaftrek.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de aanslagen van de inspecteur. Belanghebbende kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. J.P.A. Boersma en openbaar gemaakt op 15 juli 2022. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na de verzenddatum.