In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de verschuldigde overdrachtsbelasting bij de aankoop van een onroerende zaak. De belanghebbende had op 6 april 2018 een onroerende zaak gekocht voor € 825.000, die bestond uit een woning, een paardenhouderij en weilanden. De inspecteur had in een eerdere uitspraak op bezwaar het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij de belanghebbende een bedrag van € 10.500 aan overdrachtsbelasting had voldaan voor de woning en € 18.000 voor de overige onroerende zaken.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de paardenhouderij en weilanden als aanhorigheden bij de woning moeten worden beschouwd, waardoor het lagere tarief van 2% voor de overdrachtsbelasting van toepassing is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende zaken op één perceel liggen, goed bereikbaar zijn vanuit de woning en dat de paardenhouderij hobbymatig wordt gebruikt door de belanghebbende. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 2.084 en gelast dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 wordt vergoed.
De rechtbank heeft de totale overdrachtsbelasting vastgesteld op € 16.500, waarbij de belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van € 12.000. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.