In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juli 2022 uitspraak gedaan op het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst van 14 december 2020, maar dit beroep werd op 25 juni 2021 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat het beroep zonder verschoonbare reden niet binnen de beroepstermijn was ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens verzet ingesteld, maar is zonder kennisgeving niet verschenen op de zitting van 1 juli 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op de juiste wijze en tijdig was verzonden.
De rechtbank heeft in de verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan. De belanghebbende voerde aan dat zij geen post van de Belastingdienst had ontvangen op 21 april 2021 en dat zij niet op de hoogte was van de inhoud van de zaak. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de uitspraak op bezwaar op 16 december 2020 op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat het beroepschrift van de belanghebbende niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft geen verschoonbare omstandigheden kunnen vaststellen die de termijnoverschrijding zouden rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De belanghebbende is geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak.