ECLI:NL:RBZWB:2022:3782

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
02/688140-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Extreme overschrijding redelijke termijn en ontvankelijkheid officier van justitie in hennepteelt en diefstal elektriciteit

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2022, staat de verdachte terecht voor het medeplegen van hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De zaak betreft een periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015, waarin de verdachte samen met anderen betrokken zou zijn geweest bij de beroepsmatige teelt van 751 hennepplanten en de illegale afname van elektriciteit. De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege een extreme overschrijding van de redelijke termijn, die met bijna vijf jaar is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is geschonden, maar oordeelt dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank overweegt dat de vertraging niet (mede) aan de verdediging te wijten is en dat de belangen van de verdachte zijn geschaad door het lange tijdsverloop. Desondanks oordeelt de rechtbank dat de kwaliteit van het onderzoek niet ernstig is aangetast en dat er voldoende bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De rechtbank acht de verdachte schuldig aan beide feiten, maar houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn bij de strafoplegging. De officier van justitie had een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank legt een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op met een proeftijd van twee jaar, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/688140-15
vonnis van de meervoudige kamer van 11 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres verdachte] ,
raadslieden mr. M. Veldman, advocaat te Utrecht en mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 juni 2022, waarbij de officier van justitie mr. P.W.P. Emmen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. zich in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 samen met een of meer anderen schuldig heeft gemaakt aan de beroeps-of bedrijfsmatige teelt van 751 hennepplanten, althans deze hennepplanten aanwezig heeft gehad;
2. zich in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 samen met een of meer anderen schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu er volgens haar sprake is van een ‘undue delay’. Zij wijst er in dit verband op dat er sprake is van een relatief eenvoudig dossier, waarin geen bijzondere onderzoekshandelingen vanuit de verdediging zijn verzocht en dat de zaak vervolgens zeven jaar is blijven liggen, voordat deze ter zitting wordt behandeld. Verder zijn de belangen van verdachte evident geschaad, omdat hij, noch de medeverdachten voldoende herinnering hebben om op cruciale vragen van de rechtbank te antwoorden.
Daarnaast is het onderzoek van het openbaar ministerie beperkt gebleven, omdat er op basis van het dossier indicaties zijn voor andere betrokkenen dan verdachte en de medeverdachten. Al met al is er door het onaanvaardbare tijdsverloop geen sprake meer van een ‘fair trial’. Tot slot kan de door de officier van justitie gestelde prioritering van dossiers bij het openbaar ministerie niet ten koste van verdachte gaan. De enige passende gevolgtrekking aan dit gebrek is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging. De vertraging in het aanbrengen van deze zaak is veroorzaakt door het feit dat een groot aantal andere zaken ook op zitting moest worden aangebracht. Hoewel er sprake is van een lang tijdsverloop, maakt de ouderdom van de feiten nog niet dat dit de
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg moet hebben. Het strafvorderlijk belang voor het aanbrengen van deze zaak op zitting is erin gelegen dat er sprake is van een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel met als doel dat de veroordeelde wordt teruggebracht in de situatie waarin hij was voordat hij met het criminele handelen begon, en waarbij het herstel van de rechtsorde aldus voorop staat.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Als criterium daarbij geldt dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging in te stellen.
In deze zaak moet de termijn worden gerekend vanaf 24 november 2015, te weten de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld.
De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde datum, te weten 24 november 2017. De redelijke termijn is dan ook met bijna vijf jaar overschreden, zodat het in dit geval duidelijk is dat de redelijke termijn in extreme mate is overschreden. Deze vertraging vindt zijn oorsprong in het stilzitten van het openbaar ministerie en is daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten.
In dit kader stelt de rechtbank vast dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten dateren van
1 januari 2012 tot 7 juli 2015, dat de verhoren van de getuigen door de rechter-commissaris op 6 december 2016 hebben plaatsgevonden en dat er daarna totdat deze zaak ter zitting van
27 juni 2022 is aangebracht niets meer is gebeurd.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
De rechtbank is, gelet op de aard van de zaak en het onderzoek ter zitting, van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet zodanig is dat de waarheidsvinding (vergaand) is bemoeilijkt of in het geding is.
Evenmin is de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting ernstig in het gedrag gekomen, waardoor de rechtbank niet meer tot een zorgvuldige beoordeling zou kunnen komen. Het is een zaak met een gering aantal feiten dat niet complex is. Er was op voorhand geen nader onderzoek nodig om de zaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting te kunnen behandelen en vervolgens tot een beslissing te komen. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat er geen sprake meer is van een eerlijk proces.
Gelet op de door de officier van justitie gegeven reden van de voortzetting van de vervolging – inhoudende dat het belang van strafrechtelijk handhaven is gelegen in de ontnemingsvordering met als doel de rechtsorde te herstellen – is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
Op basis hiervan is voortzetting van de vervolging verenigbaar met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Hij is daarbij ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit uitgegaan van de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Ten aanzien van feit 2 kan niet worden bewezen dat de elektriciteit in/uit een aansluitkast/meterkast is weggenomen, nu de elektriciteit al vóór de meterkast was afgetapt. Hij verzoekt verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij te spreken. Voor het overige kan ook dit feit wettig en overtuigend worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de aan verdachte ten laste gelegde feiten kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs voor enige betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij en zij verzoekt verdachte integraal van deze feiten vrij te spreken. De verdediging heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan om de medeverdachten [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] onder ede te horen als getuigen en te vragen of zij bij hun eerder afgelegde verklaringen blijven dat verdachte niet de persoon is die zij als ‘ [naam 5] ’ kennen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Inleiding
Op 10 juni 2015 is op het politiebureau te Hulst een anonieme brief ontvangen, waarin het vermoeden is uitgesproken dat in een woning aan [adres] een hennepkwekerij in bedrijf zou zijn. Naar aanleiding van dit schrijven is door [nutsbedrijf] een tweetal elektriciteitsmetingen verricht op de elektriciteitslijn waar deze woning was gevestigd. Uit deze metingen bleek dat er meerdere hennepkwekerijen op deze lijn actief waren. Na binnentreding is in de kelder van de woning aan [adres] een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Daarnaast is er gekeken of ten behoeve van deze hennepkwekerij de elektriciteit op illegale wijze werd afgenomen, hetgeen het geval bleek te zijn.
Op basis van de bevindingen is een onderzoek ingesteld en is het vermoeden gerezen dat meerdere personen, waaronder verdachte, betrokken zijn geweest bij deze hennepkwekerij.
4.3.2
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.3
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de in het dossier genoemde ‘ [naam 5] ’ en/of ‘ [naam 6] ’ dezelfde persoon is en of dit verdachte is. Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de persoon genaamd [naam 5] een leidende rol had in de hennepkwekerij. Uit diezelfde bewijsmiddelen blijkt dat een persoon genaamd [naam 6] vanaf het begin bij de hennepkwekerij was betrokken en deel uitmaakte van het samenwerkingsverband met de medeverdachten. De rechtbank stelt verder vast dat medeverdachten de namen [naam 6] en [naam 5] op verschillende momenten door elkaar gebruiken voor kennelijk dezelfde persoon. Ook bevat het dossier een e-mail van medeverdachte [naam 1] aan medeverdachte [naam 4] met als onderwerp “brief naar [naam 5] ”, met in de aanhef van de betreffende in de e-mail opgenomen brief “Beste [naam 6] ”. Medeverdachte [naam 2] verklaart bovendien dat [naam 5] ook een vijfde deel van de opbrengst kreeg. Dit verklaarde hij in relatie tot zichzelf en [naam 7] , [naam 8] en [naam 9] (de rechtbank begrijpt: de medeverdachten [naam 1] , [naam 3] en [naam 4] ). Hieruit volgt genoegzaam dat [naam 5] als vijfde persoon deel uitmaakte van het samenwerkingsverband. Noch uit de aangetroffen notities, noch uit de kalenderaantekeningen is gebleken dat er zowel een [naam 6] als een [naam 5] bij de samenwerking was betrokken. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat in relatie tot de hennepkwekerij [naam 6] en [naam 5] dezelfde persoon zijn.
Het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario dat de in het dossier genoemde [naam 6] of [naam 5] een andere persoon is dan verdachte, is niet aannemelijk geworden. Uit het onderzoek naar de telefoon van verdachte is gebleken dat hij op regelmatige basis contact heeft met medeverdachten en dat hij door hen [naam 6] wordt genoemd. In aangetroffen berichten met medeverdachten wordt er door verdachte gesproken over het pand aan [adres] , over de vraag of er iemand is die ‘de verzorging’ op zich neemt, over de positie van bepaalde personen en over tegenvallende resultaten. In een garage van verdachte zijn zakken grond aangetroffen die gelijk zijn aan de zakken grond die in de hennepkwekerij zijn aangetroffen. Er is verder een notitie in zijn auto aangetroffen die verwijst naar de kosten en verdeling van opbrengsten, waarop de namen van verdachte en de medeverdachten zijn opgeschreven. Ook zijn er in zijn woning notities gevonden die onmiskenbaar gerelateerd zijn aan hennepteelt.
Dit leidt tot de conclusie dat verdachte dezelfde persoon is als [naam 6] / [naam 5] in het dossier ten aanzien van de hennepkwekerij.
De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het horen van de medeverdachten als getuigen af. De medeverdachten zijn in een eerder stadium al bij de rechter-commissaris gehoord over onder meer het onderwerp waar het voorwaardelijk verzoek zich nu weer op richt. De verdediging is bij die eerdere verhoren aanwezig geweest en is in de gelegenheid gesteld om vragen te stellen. De rechtbank ziet daarom geen noodzaak om de medeverdachten nogmaals als getuigen te horen. Zij acht zich voldoende geïnformeerd.
Op basis van het voorgaande en de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten, dat verdachte zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de beroeps- of bedrijfsmatige teelt van een hoeveelheid hennepplanten in de ten laste gelegde periode en plaats. Mede gezien de leidende rol van verdachte, zoals die uit het dossier naar voren is gekomen, maakt de omstandigheid dat verdachte niet op de locatie van de hennepkwekerij is te plaatsen dit oordeel niet anders.
Ten aanzien van feit 2
Op basis van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij in het pand aan [adres] , gemeente Hulst, in de ten laste gelegde periode op illegale wijze werd afgenomen. Er is namelijk geconstateerd dat er rechtstreeks op de aansluitkabel in de kelder een illegale aansluiting was gemaakt. Deze aansluiting liep buiten de elektriciteitsmeter om en voorzag de kwekerij rechtstreeks van spanning. Mede gelet op de omvang van de hennepkwekerij, kan het niet anders dan dat verdachte wist dat de elektriciteit ten behoeve van deze hennepkwekerij illegaal werd weggenomen.
Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 1 is overwogen en bewezen is verklaard, is de rechtbank van oordeel dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de elektriciteit bij het telen van hennep en zich daarmee in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal van elektriciteit. In dit kader overweegt de rechtbank dat gelet op het verband tussen het telen van hennep en de diefstal van de voor die hennepteelt gebruikte elektriciteit, ook de diefstal van elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij onderdeel uitmaakt van de nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten. Dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de verbrekingshandelingen heeft verricht, doet aan het voorgaande niet af. Ten aanzien van het ten laste gelegde wegnemen van elektriciteit in/uit een aansluitkast/meterkast is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan worden bewezen, nu is gebleken dat de elektriciteit vóór de meter werd afgetapt. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 te Walsoorden, gemeente Hulst,
tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf telkens opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [adres] ) een hoeveelheid
hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 te Walsoorden, gemeente Hulst,
tezamen en in vereniging met anderen telkens met het oogmerk van wederrechtelijke
toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan [nutsbedrijf] ,
waarbij verdachte en zijn mededaders die weg te nemen elektriciteit onder hun bereik hebben gebracht door middel van verbreking.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 240 uren met aftrek van het voorarrest. Daarnaast vordert hij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar op te leggen. Daarbij heeft hij rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan het medeplegen van het telen van een groot aantal hennepplanten in een professionele, speciaal daarvoor gemaakte en ingerichte ondergrondse ruimte in een woning, en voorts aan het medeplegen van diefstal van elektriciteit door middel van verbreking.
Hennepteelt is direct en indirect oorzaak van vele vormen van overlast en criminaliteit en levert schade op voor de maatschappij. Softdrugs zijn immers stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Daarnaast levert een hennepkwekerij, waarbij op illegale wijze elektriciteit wordt onttrokken aan het net en de elektrische installatie ondeskundig is aangelegd regelmatig (brand)gevaarlijke situaties op voor de omgeving en omwonenden, die veiligheidsrisico’s met zich brengen. Verdachte heeft zich kennelijk om al deze mogelijke gevolgen niet bekommerd.
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van verdachte van 30 mei 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en hij na zijn aanhouding en na aanvang van het onderzoek in deze zaak niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie.
De rechtbank houdt tot slot rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.3 heeft overwogen, is de redelijke termijn met bijna vijf jaar, en dus in extreme mate overschreden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zal er bij de strafmaat rekening worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. In geval van een overschrijding met meer dan twaalf maanden moet naar bevind van zaken worden gehandeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte door de overschrijding gedurende een lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van zijn strafzaak.
Gelet op alle voornoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding af te wijken van de eis van de officier van justitie en is zij alles afwegend van oordeel dat kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van het voorarrest. Daaraan zal de rechtbank een proeftijd van 2 jaar verbinden. Zij acht deze straf, in het bijzonder vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, passend en geboden.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair: medeplegen van in de uitoefening van een beroep/bedrijf opzettelijk
handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd;
feit 2: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te
nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen
gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. H. Skalonjic en
mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 juli 2022.