ECLI:NL:RBZWB:2022:3651

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1096
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de weigering van handhaving tegen de bouw van een zorgwoning

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2022, wordt het beroep van eisers tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borsele om handhavend op te treden tegen de bouw van een zorgwoning beoordeeld. Eisers, die naast de zorgwoning wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 25 november 2020 aan de derde partij is verleend. Het college heeft het handhavingsverzoek van eisers afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake zou zijn van een overtreding van het bestemmingsplan.

De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat eisers hun beroep tegen het niet tijdig beslissen op hun handhavingsverzoek hebben ingetrokken, maar later hebben herroepen. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is en gaat over tot de inhoudelijke beoordeling. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft geweigerd om handhavend op te treden, omdat het gebruik van de zorgwoning niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank wijst erop dat eisers niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de omgevingsvergunning, waardoor zij nu niet via een handhavingsverzoek de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning kunnen aanvechten.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en blijft het bestreden besluit van 1 april 2021 in stand. Eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1096

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2022 in de zaak tussen

1. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] en

2. [naam eiser 3],
uit
[plaatsnaam], eisers
(gemachtigde: mr. J. Ossewaarde),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borsele

(gemachtigde: mr. A. Schreijenberg).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam derde-partij] uit [plaatsnaam] (gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de weigering door het college om handhavend op te treden tegen de bouw van een zorgwoning voor [naam derde-partij] aan de [adres] 32 te [plaatsnaam] . In het bestreden besluit van 1 april 2021 heeft het college het handhavingsverzoek van eisers afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een overtreding.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers 1, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college, [naam vertegenwoordiger] namens het college en de gemachtigde van [naam derde-partij] . Eiser 2 was niet aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 7 oktober 2020 heeft het college een aanvraag ontvangen van [naam derde-partij] voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een zorgwoning op de locatie nu bekend als de [adres] 32 te [plaatsnaam] .
2.1.
Met het besluit van 25 november 2020 heeft het college aan [naam derde-partij] de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “bouwen” en “aanleggen van een inrit”. In de omgevingsvergunning is vermeld dat de activiteit voldoet aan het bestemmingsplan.
2.2.
Eisers wonen direct naast de locatie van de zorgwoning.
2.3.
Eisers hebben op 15 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers de termijn voor het indienen van het bezwaar hebben overschreden. De omgevingsvergunning voor de zorgwoning is daarna onherroepelijk geworden.
2.4.
Eisers hebben het college daarna gevraagd handhavend op te treden tegen de bouw van de zorgwoning. Eisers hebben daarbij gesteld dat het beoogde gebruik van de zorgwoning in strijd is met het bestemmingsplan.
2.5.
Eisers hebben vervolgens bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek door het college.
2.6.
Met het besluit van 1 april 2021 heeft het college het handhavingsverzoek van eisers afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Ambtshalve
3. Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling moet de rechtbank eerst ambtshalve (uit eigen beweging) beoordelen of er sprake is van een ontvankelijk beroep.
3.1.
Eisers hebben het beroep tegen het niet tijdig beslissen op 2 april 2021 ingetrokken. Later diezelfde dag hebben eisers de intrekking herroepen en inhoudelijke gronden tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek geformuleerd.
3.2.
Bij brief van 21 april 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd over het feit dat de intrekking van een beroep in beginsel niet ongedaan kan worden gemaakt. De rechtbank heeft dit niet eerder opgemerkt. De rechtbank heeft aan partijen medegedeeld dat zij het verzoek van eisers om een inhoudelijke behandeling van het beroep om redenen van proces-economie begrijpt als een verzoek van eisers om rechtstreeks beroep. [1]
3.3.
Bij brief van 25 april 2022 heeft het college medegedeeld in te stemmen met het verzoek van eisers om rechtstreeks beroep.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van eisers ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
4. De rechtbank beoordeelt de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de zorgwoning. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Het college heeft terecht geweigerd om handhavend op te treden. Het bestreden besluit van 1 april 2021 blijft daarom in stand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van een overtreding?
6. Eisers voeren aan dat er sprake is van een overtreding, die bestaat uit het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Voor het perceel van de zorgwoning geldt de bestemming ‘Wonen’. De manier waarop de zorgwoning wordt gebruikt, moet worden aangemerkt als bewoning met een overwegend verzorgend karakter. Een dergelijke woonvorm verdraagt zich niet met de woonbestemming. Ter onderbouwing daarvan wijzen eisers op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [2] Omdat het beoogde gebruik evident in strijd is met het bestemmingsplan, en de activiteit “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan” onlosmakelijk samenhangt [3] met de activiteit “bouwen” had de [naam derde-partij] ook een aanvraag voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan moeten doen. Het college had erop dienen toe te zien dat de aanvraag met die activiteit werd aangevuld, omdat bij de beoordeling van aanvraag ook het beoogde gebruik dient te worden betrokken. [4] De omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan” ontbreekt nu, zodat het gebruik een overtreding vormt.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
De aanvraag voor de omgevingsvergunning zag op de activiteiten “bouwen” en “het aanleggen van een uitrit”. Een omgevingsvergunning voor bouwen moet worden geweigerd als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. [5] Daarbij geldt dat als een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag voor de activiteit “bouwen” automatisch wordt aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan”. [6]
In de aanvraag voor de omgevingsvergunning is omschreven dat het gebruik van het pand zal bestaan uit het gebruik als zorgwoning in de vorm van een groepswoning met 24-uurs zorg, waarbij zorgverleners in huis aanwezig zijn. Uit de tekening bij de aanvraag volgt dat het pand 10 slaapkamers bevat, verdeeld over twee verdiepingen, een gedeelde woonkamer en keuken, en drie gedeelde badkamers. Het gebruik zoals dat in de aanvraag is omschreven, wijkt naar het oordeel van de rechtbank niet af van het van het beoogde gebruik, zoals eisers dat omschrijven.
Bij de beoordeling van de aanvraag voor de activiteit “bouwen”, heeft het college beoordeeld of het gebruik dat [naam derde-partij] van het pand wil gaan maken in strijd is met het bestemmingsplan. Dat was volgens het college niet het geval, zo blijkt uit de omgevingsvergunning van 25 november 2020. Daarin is vermeld dat de activiteit voldoet aan het bestemmingsplan. hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het volgens het college niet nodig was om de aanvraag aan te merken als een aanvraag voor de activiteit “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan” of om de omgevingsvergunning voor het bouwen te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan.
Eisers stellen dat het gebruik wél in strijd is met het bestemmingsplan. Het had op de weg van eisers gelegen om dat aan te voeren in een procedure tegen de omgevingsvergunning. Eisers hebben echter niet op tijd bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Dat eisers de mogelijkheid om op te komen tegen de omgevingsvergunning (onbedoeld) voorbij hebben laten gaan, betekent niet dat eisers nu via een handhavingsverzoek de vraag of het gebruik als zorgwoning in strijd is met het bestemmingsplan alsnog ter discussie kunnen stellen. Er moet in deze procedure worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning en van het uitgangspunt daarin dat het aangevraagde gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan. Omdat het huidige, feitelijke gebruik niet afwijkt van het aangevraagde gebruik, is er in deze procedure geen ruimte voor het oordeel dat er sprake is van een overtreding die bestaat uit het gebruik in strijd met het bestemmingsplan.
Het college heeft het verzoek om handhavend optreden terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit van 1 april 2021 in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2022.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 5:4, tweede lid van de Awb bepaalt dat een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in het bezwaarschrift de indiener het bestuursorgaan kan verzoeken om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevings-vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt -kort gezegd- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwplan niet voldoet aan: (a) het bouwbesluit, (b) de bouwverordening (c) het bestemmingsplan of (d) de redelijke eisen van welstand.
Op grond van het tweede lid, wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Bestemmingsplan
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern [plaatsnaam] 2014” geldt ter plaatse de bestemming “wonen”.
Artikel 22.1.1 (Bestemming) van de planregels bepaalt dat de voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de huisvesting van personen.
c. ter plaatse van de aanduiding 'maatschappelijk': tevens een maatschappelijke voorziening ten behoeve van het (zorgafhankelijk)- wonen; (…)
g. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - bijzondere woonvormen': tevens voor complexen ten behoeve van bijzondere woonvormen; (…).

Voetnoten

1.Artikel 7:1a van de Awb
2.AbRS 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2385
3.Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo
4.AbRS 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2779
5.Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo.
6.Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo.