ECLI:NL:RBZWB:2022:3585

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3875 en 21_3877 en 21_3878
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaren tegen een last onder dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 4 juli 2022, worden de beroepen van eisers tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren tegen een last onder dwangsom beoordeeld. De eisers, vertegenwoordigd door mr. T. Altindag, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat hen op 12 november 2019 een last onder dwangsom had opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen op 24 mei 2022 behandeld, waarbij ook vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de bezwaren van eisers niet ontvankelijk zijn verklaard omdat deze na afloop van de bezwaartermijn zijn ingediend. De rechtbank onderzoekt of de last onder dwangsom op de juiste wijze is bekendgemaakt. Eisers stellen dat de last niet naar het juiste adres is verzonden, maar de rechtbank oordeelt dat het college de last op de juiste wijze heeft bekendgemaakt, conform artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de last aangetekend is verzonden en dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd om het vermoeden van ontvangst te ontkrachten.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. De eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3875, 21/3877 en 21/3878

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2022 in de zaken tussen

[naam eiser 1] , uit [plaatsnaam 1] ,

[naam eiser 2] ,uit [plaatsnaam 2] ,
[naam eiser 3] ,uit [plaatsnaam 3]
eisers
(gemachtigde: mr. T. Altindag),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren.
1.1.
Het college heeft eisers bij brief van 12 november 2019 een last onder dwangsom toegezonden. Eisers hebben hiertegen bij brief van 16 november 2020 bezwaar gemaakt.
1.2.
Met het bestreden besluit van 2 augustus 2021 heeft het college de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. R. Küçükünal als gemachtigde van eisers en [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren, omdat deze na afloop van de bezwaartermijn is ingediend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Het college heeft de bezwaren van eisers terecht niet ontvankelijk verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de last juist bekendgemaakt?
4. Eisers voeren aan dat de last onder dwangsom van 12 november 2019 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. De last is niet naar het statutaire adres van de rechtspersoon in [plaatsnaam 1] verzonden, dan wel naar het adres in [plaatsnaam 2] (hoofdverblijf van meneer). Het college had het besluit ook kunnen verzenden naar het adres van de overtreding, maar ook hier heeft het college niet voor gekozen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom via de politie wist dat meneer feitelijk verbleef op het adres [adres] 14 te [plaatsnaam 3] .
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt allereerst op dat het de meest koninklijke weg was geweest als het college de last onder dwangsom naar beide adressen ( [plaatsnaam 1] en [adres] ) had verzonden. [1] Het college heeft ter zitting toegelicht er voor gekozen te hebben om de last enkel naar het laatst bekende adres uit de Basisregistratie personen (BRP) van mevrouw aan de [adres] te sturen. Het college was op dat moment via de politie tevens op de hoogte van het feit dat meneer feitelijk op dat adres verbleef. Deze constatering is later in een proces-verbaal vastgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat het college de last analoog aan artikel 5:24 van de Awb op de juiste wijze bekend heeft gemaakt door de last aan de overtreder bekend te maken op het BRP-adres van mevrouw dat tevens het feitelijke verblijfadres was van meneer. Een rechtspersoon handelt immers door middel van natuurlijke personen en door de last op deze manier bekend te maken heeft verweerder de overtreder(s) met toezending van het besluit aan de natuurlijke personen bereikt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt.
Is de last onder dwangsom door mevrouw ontvangen?
5. Eisers voeren aan dat mevrouw niet voor ontvangst van de last onder dwangsom heeft getekend en stellen dat de handtekening niet overeen komt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het college de last onder dwangsom op 12 november 2019 aangetekend heeft verzonden naar het adres [adres] 14 te [plaatsnaam 3] . Anders dan eisers stellen ligt bij aangetekende verzending niet de bewijslast bij het college om de ontvangst aan te tonen. Het college heeft de aantekende verzending aannemelijk gemaakt. Volgens vaste jurisprudentie rechtvaardigt deze aangetekende verzending een vermoeden van ontvangst. Het ligt dan op de weg van eisers om dit vermoeden te ontzenuwen. De enkele stelling dat de handtekening niet overeenkomt met die mevrouw, is onvoldoende om de ontvangst van de last onder dwangsom te ontkrachten. [2] Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat het bestreden beluit in stand blijft. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 4 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
In artikel 5:24, derde lid, van de Awb is bepaald dat de last onder bestuursdwang bekendgemaakt wordt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft, ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld CBb 27 februari 2004, ECLI:NL:CBB:2004:AO6334, i.h.b. r.o. 5.2
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2202, i.h.b. r.o. 2.3.