5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit het bezwaarschrift van appellante sub 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat het belang van appellante sub 2 bij het besluit van 22 mei 2001 slechts is betrokken, doordat zij haar vergunning(sbewijz)en onder meer aan V.O.F. Heuveltax 19 ter beschikking stelde tegen vergoeding. Dit is echter geen rechtstreeks, maar een afgeleid belang. Het beroep van appellante sub 2 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.2 Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van bestuursdwang aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager. Gelet op het feit dat verweerder V.O.F. Heuveltax 19 als overtreder beschouwt, had ook aan haar een kennisgeving moeten worden gezonden. In het voorliggende geval kan aan dit verzuim naar het oordeel van het College voorbij worden gegaan, aangezien is gebleken dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Niet alleen zijn appellante sub 1 en V.O.F. Heuveltax 19, als mede-vennoten, gevestigd op hetzelfde adres, maar kan voorts appellante sub 1 als rechthebbende op het gebruik van de zaak worden aangemerkt. Ter zitting is in dit verband zijdens appellante sub 1 bevestigd dat zij, als eigenaar van de auto, deze ter beschikking stelt aan V.O.F. Heuveltax 19.
5.3 Het betoog vervolgens van appellante sub 1 dat het bestreden besluit in strijd is met het overgangsrecht, neergelegd in artikel VII van de Wet deregulering personenvervoer, omdat totdat onherroepelijk op de ingediende aanvraag is beslist, de gehanteerde vergunningconstructie onder bescherming van het overgangsrecht valt, faalt.
Allereerst merkt het College op dat de voorzieningenrechter deze stelling reeds tweemaal heeft verworpen, te weten bij uitspraak van 27 mei 2002, AWB 02/619 en van 8 april 2003, AWB 03/321. Het College ziet geen aanleiding in deze procedure een ander standpunt in te nemen.
Het College overweegt hiertoe, onder verwijzing naar de onder rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen, dat in het kader van de ingetrokken Wet personenvervoer, zoals onder meer blijkt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit deregulering taxivervoer, onder vervoerder dient te worden verstaan: degene die voor eigen rekening en risico het vervoer verricht.
Beslissend was dus ook onder de gelding van de Wet personenvervoer (oud) de vraag wie als vervoerder dient te worden aangemerkt. Niet in geding is dat in het voorliggende geval het vervoer met gebruikmaking van de aan appellante sub 2 verleende vergunning(sbewijz)en niet voor rekening en risico van appellante sub 2 plaatsvond, maar voor rekening en risico van V.O.F. Heuveltax 19. Deze constructie was, gelet op genoemde definitie van vervoerder, naar het oordeel van het College in strijd met het bepaalde in de Wet personenvervoer (oud).
Hieruit volgt dat deze constructie niet onder bescherming van het overgangsrecht valt. Een voorheen niet legale vergunningconstructie kan niet door toepassing van overgangsrecht alsnog gelegaliseerd worden. Daaraan kan niet afdoen dat tegen die vergunningconstructie, naar appellanten hebben aangevoerd, in het verleden niet handhavend werd opgetreden. Het vorenstaande leidt evenzeer tot de conclusie dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat V.O.F. Heuveltax 19 heeft gehandeld in strijd met het in artikel 4, tweede lid, van de Wet genoemde verbod en dat verweerder dan ook heeft kunnen besluiten tot toepassing van bestuursdwang over te gaan.
Nu voor het College vast staat dat aldus sprake was van een overtreding van de Wet, kan, mede gelet op de aard en ernst van de overtreding alsmede het belang van verweerder bij het voeren van een effectief en restrictief taxibeleid, niet worden gezegd dat verweerder niet heeft mogen aannemen dat zich in het voorliggende geval de situatie voordeed, bedoeld in artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb, waarbij is bepaald dat geen termijn behoeft te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
5.4 Vervolgens overweegt het College dat appellante sub 1 met recht betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op enkele van de door haar geformuleerde bezwaren. Het beroep van appellante sub 1 is in zoverre dan ook gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Het College ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bij deze uitspraak te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Verweerder is immers in het verweerschrift alsnog ingegaan op de overige door appellanten geformuleerde bezwaren, welke naar het oordeel van het College terecht en op goede gronden zijn verworpen.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.