ECLI:NL:RBZWB:2022:3467

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
21/986
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 27 juni 2022, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2003 tot en met 2006 en voor het jaar 2010. Belanghebbende, als enig erfgenaam van de overleden [belanghebbende], had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de navorderingsaanslagen correct zijn verzonden. Hierdoor zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2006 gegrond, en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en draagt de inspecteur op nieuwe uitspraken te doen. Voor de navorderingsaanslag voor het jaar 2010 oordeelt de rechtbank dat deze wel correct is verzonden, en verklaart het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslag niet-ontvankelijk. De rechtbank is onbevoegd om te oordelen over de verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2006, maar verklaart het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag voor het jaar 2010 ongegrond. De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.056 en gelast de vergoeding van het griffierecht van € 49 aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/986 tot en met 21/990
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], (enig) erfgenaam van [belanghebbende], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde 1]),
en
De inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 22 januari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 december 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2003 tot en met 2006 opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 december 2015 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen voornoemde navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt.
1.5.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft hij de bezwaren van belanghebbende aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van deze aanslagen en deze verzoeken afgewezen.
1.6.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur].

2.Feiten

2.1.
Op 14 mei 2015 is de erflater, de heer [belanghebbende] overleden. Tot het procesdossier behoort een verklaring van erfrecht opgemaakt op 13 november 2017. In deze verklaring is opgenomen dat belanghebbende per 18 augustus 2015 als enige de nalatenschap van [belanghebbende] (beneficiair) heeft aanvaard.
2.2.
In het systeem van de Belastingdienst waarin persoons-en adresgegevens worden opgeslagen (BVR) is op 24 augustus 2015 met ingangsdatum 14 mei 2015 een adres ingevoerd van de erven van [belanghebbende] (hierna: het ervenadres). Als adres staat geregistreerd:
[straat]
[postcode]
[land]
2.3.
Tussen partijen staat vast dat voornoemd adres niet het adres is van belanghebbende.
2.4.
In het kader van een bezwaarprocedure tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 heeft de inspecteur op 22 juni 2015 een brief verzonden aan voormalig gemachtigde van [belanghebbende], de heer [gemachtigde 1]. In deze brief wordt, vanwege het overlijden van [belanghebbende], gevraagd wie de erfgenamen zijn en aan wie verdere correspondentie kan worden gericht.
2.5.
Op 23 juli 2015 heeft de voormalig gemachtigde van [belanghebbende] in het kader van de procedure over het jaar 2009 een brief verzonden aan de Belastingdienst. Hierin wordt onder meer aangegeven dat er nog geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en door wie de procedure na het overlijden van [belanghebbende] zal worden voortgezet. In deze brief wordt geen correspondentieadres doorgegeven.
2.6.
Met dagtekening 15 december 2015 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006 aan belanghebbende opgelegd. De adressering op de navorderingsaanslagen is als volgt:
[belanghebbende]
Erven [belanghebbende]
[straat]
[postcode]
[land]
2.7.
Met dagtekening 29 december 2015 is de navorderingsaanslag 2010 vastgesteld. De adressering van de navorderingsaanslag is als volgt:
Erven [belanghebbende]
[straat]
[postcode]
2.8.
Op 4 mei 2020 heeft belanghebbende een bezwaar ingediend tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006 en 2010 (hierna: de navorderingsaanslagen).
2.9.
Bij uitspraken op bezwaar van 22 januari 2021 zijn de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft de bezwaren daarnaast aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn afgewezen.
2.10.
Belanghebbende heeft beroepen ingediend tegen de uitspraken op bezwaar.
2.11.
Ten aanzien van de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering, hebben partijen ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (prorogatie). De beroepschriften zijn aangemerkt als rechtstreeks ingediende beroepschriften tegen de beslissingen van de inspecteur om de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006 en het jaar 2010 niet ambtshalve ter verminderen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Mocht de rechtbank tot de conclusie komen dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, dan is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Daarnaast is in geschil of de verzoeken om ambtshalve vermindering ten onrechte zijn afgewezen.
Ontvankelijkheid bezwaar
3.2.
De termijn voor het indienen van bezwaar bedraagt zes weken [1] en vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. [2] In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Bekendmaking gebeurt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende. [3] Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [4]
3.3.
De door belanghebbende ingediende bezwaren zijn ruim buiten de hiervoor genoemde termijn van zes weken ingediend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen niet zijn verzonden aan het op deze aanslagen vermelde adres. Daarnaast stelt belanghebbende dat de navorderingsaanslagen naar het verkeerde adres zijn gestuurd en dat daarom belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat hij niet binnen de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt. Belanghebbende betwist dus de bekendmaking van de navorderingsaanslagen. Het is aan de inspecteur om de verzending van de navorderingsaanslagen op de genoemde datum aannemelijk te maken. [5]
Navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006
3.4.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2006 heeft de inspecteur geen verzendadministratie overgelegd. Wel heeft hij notities overgelegd van de administratieve verwerking van de navorderingsaanslagen. In de notities is handgeschreven ingevuld wat de datum van verzending is van deze navorderingsaanslagen. De rechtbank acht deze notities onvoldoende om de verzending van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006 aannemelijk te maken. In dat geval is de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift niet gaan lopen op de dag na die van de dagtekening van de navorderingsaanslagen. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat hij direct na het bekend worden met de navorderingsaanslagen bezwaar heeft ingediend. Nu deze stelling niet door de inspecteur is betwist, gaat de rechtbank er van uit dat de bezwaren zijn ingediend binnen de termijn van zes weken nadat belanghebbende met de aanslagen bekend is geworden.
3.5.
Gelet op het voorgaande zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit leidt tot gegronde beroepen voor deze jaren. De bestreden uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat terugwijzing dient te volgen. De inspecteur wordt daarom opgedragen nieuwe uitspraken op bezwaar te doen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010
3.6.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 heeft de inspecteur wel een verzendadministratie overgelegd. Uit deze verzendadministratie blijkt dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 op 18 december 2015 is verzonden naar het op de aanslag vermelde adres [straat], [postcode] in [land]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag IB/PVV naar voornoemd adres is verzonden.
3.7.
Voor dat geval heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 naar een verkeerd adres heeft verzonden. [belanghebbende] is op 14 mei 2015 overleden en de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is vastgesteld op 29 december 2015. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur had moeten weten dat hij bij akte van 25 augustus 2015, opgemaakt en ingeschreven bij de rechtbank in Den Haag, de erfenis van [belanghebbende] beneficiair heeft aanvaard. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is daarom ten onrechte verzonden aan het bij de Belastingdienst bekende ervenadres. De navorderingsaanslag had moeten worden verzonden naar het adres van belanghebbende, dat bekend was bij de Belastingdienst. Belanghebbende heeft er daarnaast op gewezen dat op de website van de Belastingdienst wordt vermeld dat er bij een overlijden brieven worden verzonden aan het adres van de overledene waarin wordt gevraagd naar correspondentiegegevens, maar dat deze brieven nooit door belanghebbende zijn ontvangen.
3.8.
De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 mocht verzenden naar het laatst bekende adres zoals dat voorkomt in de basisregistratie persoonsgegevens. Ten tijde van het opmaken van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 was dit adres de [straat], [postcode] in [land]. Het gegeven dat belanghebbende op 18 augustus 2015 de nalatenschap van [belanghebbende] als enig erfgenaam beneficiair heeft aanvaard was de inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 niet bekend en hoefde de inspecteur ook niet bekend te zijn.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt omdat hij mocht uitgaan van het door hem gebruikte ervenadres. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de correspondentie met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 blijkt dat [belanghebbende] op het moment van overlijden een gemachtigde had. Bovendien blijkt uit deze correspondentie dat er expliciet is gecommuniceerd over de vraag welke correspondentiegegevens na het overlijden van [belanghebbende] dienen te worden gebruikt. De toenmalige gemachtigde heeft in zijn brief van 23 juli 2015 aangegeven dat het op dat moment nog niet duidelijk was of hij door de erfgenamen gevolmachtigd zou worden om de procedure voor te zetten. Uit de correspondentie blijkt echter niet dat de gemachtigde een correspondentieadres heeft doorgegeven aan de inspecteur. Gezien de onduidelijkheid over wie al dan niet erfgenaam waren en de expliciete vraag van de inspecteur naar de contactgegevens, kon de inspecteur ervanuit gaan dat de gemachtigde hierover duidelijkheid zou verschaffen. Belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat dit wel is gebeurd. Bij gebrek aan duidelijkheid hierover is de Belastingdienst uitgegaan van het laatst bekende adres van de erflater. De rechtbank overweegt dat het mede gelet op de hiervoor genoemde op de weg van de toenmalige gemachtigde of van belanghebbende had gelegen om het juiste correspondentieadres door te geven. Dat belanghebbende de door hem aangehaalde brief waarin is verzocht communicatiegegevens te verstrekken, niet heeft ontvangen doet aan het voorgaande niet af. Immers, er is navraag gedaan bij de voormalig gemachtigde naar het correspondentieadres.
3.10.
Gelet op het voorgaande is de bezwaartermijn gaan lopen op 30 december 2015. Het bezwaar is ingediend op 1 mei 2020, dat is ver buiten de bezwaartermijn. Belanghebbende heeft ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding geen aanvullende gronden aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor behandelde gronden van belanghebbende niet maken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeken om ambtshalve verminderingen van de navorderingsaanslagen
3.11.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 tot en met 2006 en het jaar 2010 afgewezen.
3.12.
Op grond van artikel 9.6, derde lid, Wet IB 2001 beslist de inspecteur op een verzoek tot ambtshalve vermindering bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel XXVII van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 geldt artikel 9.6 van de Wet IB 2001 voor belastingaanslagen inkomstenbelasting ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010. Vóór die tijd was ten aanzien van een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting, artikel 65 van de AWR van toepassing. Dit artikel voorziet niet in afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het voorgaande betekent dat belanghebbende tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006 geen bezwaar kan maken en geen beroep in kan stellen. De rechtbank is derhalve onbevoegd om te beoordelen of de verzoeken om ambtshalve vermindering van voornoemde aanslagen terecht zijn afgewezen.
3.13.
Ten aanzien de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 geldt dat artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 (Tekst 2010) bepaalt dat de termijn voor het ambtshalve verminderen van een belastingaanslag is gesteld op zeven jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is ruim buiten deze termijn ingediend.
3.14.
Zoals hiervoor reeds is overwogen in het kader van de termijnoverschrijding van het ingediende bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van de verzoek om ambtshalve vermindering van deze aanslag van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 terecht afgewezen.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De rechtbank verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 tot en met 2006 gegrond (BRE 21/986 tot en met 21/989). De bestreden uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd. De inspecteur wordt opgedragen nieuwe uitspraken op bezwaar te doen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.2.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is ongegrond omdat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
Met betrekking tot de rechtstreeks ingestelde beroepen tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006 is de rechtbank niet bevoegd om te oordelen. Het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is ongegrond.
4.4.
Nu een deel van de beroepen gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 een factor 1 wegens samenhang en een wegingsfactor 1). Omdat aan belanghebbende een toevoeging is verleend, moet de inspecteur zoals ook door de gemachtigde is verzocht, deze vergoeding betalen aan de gemachtigde. Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem te vergoeding.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • de beroepen gegrond voor zover die zien op de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006 (BRE 21/987 tot en met 21/990);
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006;
  • wijst de zaken die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006 terug naar de inspecteur om opnieuw uitspraken op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak;
  • het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 ongegrond;
  • het beroep tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 ongegrond;
  • zich onbevoegd om te oordelen over de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2006;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.056;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 27 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 22j van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR).
3.Artikel 3:41, eerste lid Awb.
4.Artikel 6:11 Awb.
5.Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, rov. 2.4.2.