ECLI:NL:RBZWB:2022:3442

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
BRE-19_4681
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslagen en ambtshalve vermindering

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2012 en 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag over 2012 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet was gaan lopen. De rechtbank heeft de tweede uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd, maar oordeelde dat het beroep van de belanghebbende te laat was ingediend.

Wat betreft de aanslag over 2013, heeft de rechtbank vastgesteld dat de beroepstermijn ook hier was overschreden. De rechtbank heeft geen redenen gevonden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken, waardoor de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft ook de brief van de belanghebbende van 28 februari 2019 als een verzoek om ambtshalve vermindering behandeld, maar dit verzoek werd afgewezen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn. De rechtbank heeft de inspecteur opgedragen om de stukken van de belanghebbende in behandeling te nemen als bezwaar tegen de afwijzing van de ambtshalve vermindering.

De rechtbank heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld voor wat betreft de vernietiging van de uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2019, maar de overige beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur is opgedragen het door de belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/4681, 19/4682, 19/5346 en 19/5348
uitspraak van 24 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

[belanghebbende], wonende te [plaats], [land 1],

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Motivering

Belanghebbende heeft bij ongedateerde brief, binnengekomen bij de Belastingdienst op 28 februari 2019, bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2012 en 2013 met aanslagnummers [aanslagnummer], [aanslagnummer], [aanslagnummer] en [aanslagnummer].
De inspecteur heeft vervolgens op 16 augustus 2019 een aantal beslissingen genomen.
Belanghebbende heeft hiertegen een beroepschrift ingediend. De rechtbank gaat op de verschillende beslissingen in aangezien uit het beroepschrift valt af te leiden dat belanghebbende klachten heeft over alle beslissingen.
Procesverloop inzake 2012
De aanslag over het jaar 2012 heeft als dagtekening 5 oktober 2016. De aanslag is niet ter post bezorgd en verder is ook niet gebleken dat deze op een andere wijze bekend is gemaakt. Daarmee is de aanslag niet op voorgeschreven wijze bekend gemaakt en is de bezwaartermijn niet gaan lopen. Desalniettemin heeft belanghebbende – door middel van het doen van aangifte – op 20 april 2017 (prematuur) bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012. De inspecteur heeft daarop op 2 augustus 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende deze uitspraak niet heeft ontvangen. De beroepstermijn tegen die uitspraak is dus gaan lopen vanaf 2 augustus 2017 en is zes weken later geëindigd op 13 september 2017. Belanghebbende heeft op 28 februari 2019 een brief aan de inspecteur gestuurd die als beroepschrift aangemerkt had moeten worden. In plaats daarvan heeft de inspecteur dit stuk als tweede bezwaar in behandeling genomen en met dagtekening 16 augustus 2019 een tweede uitspraak op bezwaar genomen. Dat is echter in strijd met het systeem van de wet. Deze tweede uitspraak op bezwaar moet dus worden vernietigd. In zoverre is het beroep kennelijk gegrond omdat een dergelijke uitspraak niet genomen kan worden. De rechtbank zal de tweede uitspraak op bezwaar vernietigen.. Desalniettemin is belanghebbende dan nog steeds te laat met het instellen van het beroep. De rechtbank zal eerst het procesverloop ten aanzien van 2013 beoordelen alvorens na te gaan of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Procesverloop inzake 2013
De aanslag over het jaar 2013 heeft als dagtekening 5 april 2017. Er zijn geen aanwijzingen dat verzending aan belanghebbende pas na die dagtekening heeft plaatsgevonden. De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde voor het jaar 2013 op 5 april 2017.
Op 20 april 2017 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV over 2013 ingediend. Die aangifte is aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013. Op 22 augustus 2017 is door de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende die uitspraak niet heeft ontvangen. De beroepstermijn tegen die uitspraak is dus gaan lopen vanaf 22 augustus 2017 en is zes weken later geëindigd op 3 oktober 2017. Belanghebbende heeft op 28 februari 2019 een brief aan de inspecteur gestuurd die – gelet op de inhoud daarvan – door de rechtbank (ook) als beroepschrift aangemerkt wordt. Voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, gaat de rechtbank dus uit van de datum 28 februari 2019. Belanghebbende is dan te laat met het instellen van het beroep. De vraag is dan wel of dat verzuim verschoonbaar is.
Verschoonbare termijnoverschrijding voor 2012 en 2013?
De beroepstermijn volgt dwingend uit de wet. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
De rechtbank begrijpt dat belanghebbende last heeft gehad van de veiligheidssituatie in [land 2] van 2011 tot en met 2014, waar hij veel verbleef. Belanghebbende had omstreeks 2012 een accountant die zijn zaken behartigde, waarvan belanghebbende niet zeker weet wat zonder zijn medeweten is gedaan. Belanghebbende is zelf stukken is gaan verzamelen om zo nog het één en ander op lossen.
Dat wat belanghebbende heeft aangevoerd ziet echter niet op de voorliggende periode. De rechtbank is van oordeel dat er geen redenen zijn aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken.
De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar zijn dus kennelijk niet-ontvankelijk.
De ambtshalve beslissingen
De brief van belanghebbende van 28 februari 2019 is ook in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dat verzoek is op 16 augustus 2019 afgewezen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn. Met het stuk van belanghebbende van 11 september 2019 wordt daar (ook) tegen opgekomen. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de afwijzing van de ambtshalve vermindering ten aanzien van het jaar 2012 sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep omdat niet eerst de bezwaarfase is doorlopen. Omdat belanghebbende niet instemt met een rechtstreeks beroep, zal de rechtbank het stuk van belanghebbende dan ook doorsturen aan de inspecteur voor een behandeling als bezwaarschrift.
De rechtbank is ook voor het jaar 2013 van oordeel dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Daarbij merkt de rechtbank het volgende op. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 van 20 april 2017 is naar het oordeel van de rechtbank (ook) aan te merken als een verzoek om ambtshalve vermindering. Bij de uitspraak op bezwaar van 22 augustus 2017 is daar – anders dan ten aanzien van het jaar 2012 – geen beslissing op genomen. De brief van 28 februari 2019 moet dan als een aanvulling op dit verzoek worden beschouwd, waarna op 16 augustus 2019 een afwijzende beslissing op dat verzoek is genomen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn. Deze beslissing is ten onrechte genomen aangezien belanghebbende binnen de vijfjaarstermijn een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan waarvan niet is gesteld of gebleken dat daar eerder op is beslist. Daartegen is belanghebbende bij de rechtbank opgekomen. Dat is echter niet mogelijk, omdat niet eerst de bezwaarfase is doorlopen. Het betreffende beroepschrift moet dus als bezwaar worden aangemerkt tegen de afwijzing van 16 augustus 2019. De rechtbank ziet geen aanleiding om het bezwaar als rechtstreeks beroep in behandeling te nemen, aangezien belanghebbende daar geen toestemming voor heeft verleend. De rechtbank zal het stuk van belanghebbende dus doorsturen naar de inspecteur om in behandeling te nemen als bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur dient daarbij te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Op grond van het vorenstaande moet de rechtbank de brief van 11 september 2019 en de aanvullend ingediende stukken op grond van artikel 6:15 van de Awb doorzenden naar de inspecteur onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Die mededeling is hierbij gedaan. Omdat de inspecteur al over de stukken beschikt, zullen deze niet nogmaals worden verzonden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2019;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2019;
- verklaart de beroepen voor het overige niet-ontvankelijk;
- draagt de inspecteur op het stuk van 11 september 2019 in behandeling te nemen als een bezwaarschrift tegen de afwijzingen van de ambtshalve vermindering met betrekking tot de IB/PVV 2012 en 2013;
- bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 24 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.