ECLI:NL:RBZWB:2022:3343

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
02-065541-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van EncroChat-gegevens in strafzaak inzake invoer van cocaïne

Op 23 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de invoer van 1468 kilogram cocaïne, verborgen in een container met bananen. De rechtbank heeft het rechtmatigheidsverweer van de verdediging verworpen, dat zich richtte op de verkrijging en het gebruik van EncroChat-gegevens. De verdachte werd veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf en een geldboete van € 20.000,-. De rechtbank oordeelde dat de EncroChat-gegevens rechtmatig waren verkregen en dat de verdachte voldoende betrokkenheid had bij de invoer van de cocaïne. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er sprake was van medeplegen. De rechtbank hield rekening met de grote hoeveelheid cocaïne en de rol van de verdachte in de criminele organisatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van strenge straffen voor georganiseerde drugshandel en de rol van EncroChat-gegevens in het bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/065541-19
vonnis van de meervoudige kamer van 23 juni 2022
in de strafzaak tegen:
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1977 te [Geboorteplaats]
wonende op het adres [Adres]
raadsman: mr. R.A.A. Maat, advocaat te Goes.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de onderzoeken ter terechtzitting van 19 mei 2022 en 23 juni 2022, waarbij de officier van justitie, mr. J. Schreurs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er - kort en feitelijk weergegeven - op neer dat verdachte samen met anderen 1468 kilogram cocaïne heeft ingevoerd. Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij twee jammers (verstoorders van radiofrequenties) in bezit heeft gehad zonder vergunning.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
Het rechtmatigheidsverweer
De raadsman heeft een rechtmatigheidsverweer naar voren gebracht. Dit verweer komt -samengevat- neer op het volgende.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat strafrechtelijk onderzoek 26Lemont moet worden beschouwd als voorbereidend onderzoek voor het onderhavige strafproces Catamaran. De Nederlandse opsporingsautoriteiten hebben bij de onderbouwing van de inzet van de interceptietool en hack van EncroChat door Frankrijk bepaalde feiten of omstandigheden aangedragen, waardoor Frankrijk hiertoe is overgegaan. Het Openbaar Ministerie vermoedde dat de interceptie zou leiden tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse EncroChat-gebruikers. Dit vermoeden kan niet anders dan door
concrete informatie zijn ontstaan. In ieder geval was het Openbaar Ministerie goed op de hoogte van de werkwijze van de interceptietool. Voor wat betreft de hack van de server van EncroChat in Frankrijk luidt het standpunt dan ook dat het interstatelijk en wederzijds vertrouwensbeginsel niet van toepassing kan zijn, aangezien het Openbaar Ministerie geen inzage heeft willen geven over de gesprekken die zijn gevoerd met Frankrijk voorafgaand aan de JIT-overeenkomst. Dit staat op gespannen voet met het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). Verdachte mag verwachten dat bij een voorzienbare inbreuk op zijn privéleven zorgvuldiger wordt omgesprongen met de handelingen die leiden tot die inbreuk. Dit staat eveneens op gespannen voet met het recht op privacy (artikel 8 EVRM). Daarnaast is verzocht rekening te houden met een uitspraak van de rechtbank Hasselt (België) van 29 april 2022. In deze zaak in België is bepaald dat de op basis van een JIT-overeenkomst verkregen EncroChat-informatie moest worden uitgesloten van het bewijs, aangezien het niet mogelijk is om de rechtmatigheid van de inzet van de hack door de politie van de server van EncroChat in Frankrijk te beoordelen. Verder is betoogd acht te slaan op de hack van encryptieaanbieder Sky, waarbij in december 2018 gesprekken zijn gevoerd tussen de opsporingsautoriteiten van Nederland en Frankrijk. Nederland heeft ook daarin actief aangestuurd op handelen van Frankrijk door te melden dat de server in Roubaix stond en heeft, via een rechtshulpverzoek, al voor de hack om informatie verzocht. De verdediging wil deze informatie met betrekking tot het onderzoek Sky aan het dossier toegevoegd zien. Voorts is bepleit dat de onderschepping van de dataset van EncroChat ongericht en ongedifferentieerd heeft plaatsgevonden. Alle data van alle EncroChat-gebruikers zijn achterhaald, zonder dat men zich ervan heeft vergewist op hoeveel procent van de gebruikers de verdenking zag. Met de onschuldpresumptie is op geen enkele wijze rekening gehouden. Het bewaren en/of raadplegen van deze EncroChat-gegevens is naar de mening van de verdediging in strijd met EG-Richtlijn 2002/58 en EU-Richtlijn 2016/680. De inbreuk op de artikelen 7, 8 en 52, eerste lid van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is daarmee een gegeven. De raadsman heeft ook aangevoerd dat bij analyse en identificatie van de chatberichten van ‘ [Accountnaam] ’ de verbaliseerplicht is geschonden. De reikwijdte van de machtiging van artikel 126uba Sv is niet gerespecteerd, nu duidelijk zou zijn dat een deel van de onderzochte NN-gebruikers zich niet in Nederland bevond of niet op Nederlands grondgebied actief was, waardoor de analyse gestaakt had moeten worden. Bovendien zijn niet toegestane zoeksleutels gehanteerd in het onderzoek. Deze onrechtmatigheden leveren een onherstelbaar vormverzuim op en dat dient primair te leiden tot aanhouding van de zaak voor nader onderzoek, subsidiair tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en meer subsidiair tot bewijsuitsluiting. Tot slot wordt gepersisteerd bij alle, eerder afgewezen, onderzoekswensen die op 5 januari 2021 zijn ingediend.
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat onderzoek 26Lemont niet kan worden beschouwd als voorbereidend onderzoek op het strafproces van Catamaran. Het strafrechtelijk onderzoek Catamaran is namelijk aangevangen op 15 maart 2019 dat tot de aanhouding van verdachte heeft geleid op 18 maart 2019. Het strafrechtelijk onderzoek 26Lemont is pas aangevangen op 10 februari 2020. Bovendien betreft de verdenking in Catamaran de invoer van verdovende middelen en in 26Lemont betreft de verdenking het plegen van misdrijven in georganiseerd verband en (gewoonte)witwassen. Voorts is van belang dat verdachten in het onderzoek Catamaran, anders dan in 26Lemont, zonder de hack van EncroChat in beeld zijn gekomen. Gelet op de verschillen in tijd, verdenking en de rol van EncroChat daarbij, kan onderzoek 26Lemont niet worden beschouwd als voorbereidend onderzoek voor deze strafzaak.
Dit betekent echter niet dat daaruit reeds de conclusie kan worden getrokken dat eventuele vormverzuimen of schendingen in het onderzoek 26Lemont geen rechtsgevolgen kunnen hebben voor de onderhavige strafzaak. Volgens vaste jurisprudentie heeft te gelden dat dit anders kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit. Naar het oordeel van de rechtbank zou hiervan sprake kunnen zijn, nu het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs tevens (en voor een aanmerkelijk deel) is gebaseerd op deze EncroChat-data. Dit moet echter wel in samenhang worden bestudeerd met het bewijs dat afkomstig is uit de processen-verbaal van bevindingen, getuigenverhoren, camerabeelden, observaties en het overig onderzoek. Dit betekent dat de rechtbank zal ingaan op de verweren tegen de hack / verkrijging, de overdracht en het gebruik van de EncroChat-data in dit onderzoek.
Over sommige aspecten heeft de rechtbank zich al eerder uitgelaten tijdens de pro forma- en regiezittingen die aan de inhoudelijke behandeling vooraf zijn gegaan. Dat betrof dan steeds een voorlopig oordeel. Nu het onderzoek is afgerond, zal de rechtbank haar eindoordeel geven op basis van het dossier zoals het er nu ligt.
Eerst zal de rechtbank de feitelijke gang van zaken rondom de EncroChat-berichten vaststellen. Er zal uiteindelijk, per verweer, een oordeel worden gegeven over de door de verdediging bestreden rechtmatigheid van het onderzoek. De rechtbank gaat bij de vaststelling van de feiten uit van de processen-verbaal en beslissingen van justitiële autoriteiten die deel uit maken van het strafdossier. Deze stukken zijn door het Openbaar Ministerie in verschillende fases van het strafproces aangedragen en overgelegd. Hierbij merkt de rechtbank op dat er over dit onderwerp (al dan niet door andere rechtscolleges) reeds meerdere uitspraken en tussenbeslissingen zijn gewezen. Voor zover zij niet tot een ander oordeel is gekomen, heeft de rechtbank, omwille van de rechtseenheid, soms delen uit die andere oordelen overgenomen.
De feitelijke gang van zaken omtrent de EncroChat-berichten
EncroChat was een communicatieaanbieder van telefoons waarmee, door middel van de EncroChat-applicatie, versleutelde chats konden worden verzonden en ontvangen. Met deze telefoons kon alleen worden gecommuniceerd met andere gebruikers die in de contactenlijst opgeslagen waren. De gebruikers maakten gebruik van een “username” en deze werd opgeslagen in de contactenlijst onder een zelf gekozen “nickname”.
In Frankrijk liep een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde natuurlijke personen. Op 30 januari 2020 heeft een Franse rechter in dat onderzoek toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op een server in Roubaix die werd gelinkt aan EncroChat. De Franse gendarmerie heeft vervolgens op 1 april 2020 de tool geïnstalleerd. Door de inzet van deze interceptietool kon de “end-to-end-encryptie” worden omzeild en in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 juni 2020 live informatie van EncroChat-telefoons worden verzameld. Deze informatie bestond uit de tussen de gebruikers uitgewisselde chatberichten en informatie over de contacten, notities en metadata van gebruikers.
In Nederland is ook een strafrechtelijk onderzoek gestart naar EncroChat (in onderzoek 26Lemont) op 10 februari 2020. De verdenking betrof het deelnemen aan een criminele organisatie, (gewoonte)witwassen en medeplichtigheid aan de strafbare feiten die door (klanten van) EncroChat zouden zijn gepleegd.
Het Franse onderzoeksteam heeft de EncroChat-data aan de Nederlandse politie beschikbaar gesteld. De EncroChat-informatie is gedurende deze periode gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie. De aldus vanuit Frankrijk verkregen data, veelal bestaande uit EncroChat-berichten, vormen volgens de politie de dataset die de politie in Nederland heeft verkregen binnen het onderzoek 26Lemont. Analyse van die informatie van de klanten van EncroChat heeft geleid tot het starten van meerdere strafrechtelijke onderzoeken in Nederland en het delen van informatie met reeds lopende strafrechtelijke onderzoeken in Nederland.
De officieren van justitie in onderzoek 26Lemont hebben zekerheidshalve besloten om, naast de rechterlijke machtiging in Frankrijk waar de informatie werd vergaard, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse gebruikers ook ter toetsing voor te leggen aan een Nederlandse rechter-commissaris. De inbreuk is getoetst aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en de aanwezigheid van een wettelijke grondslag. Dit heeft ertoe geleid dat een vordering als bedoeld in artikel 126uba Sv aan de rechter-commissaris is voorgelegd. De rechter-commissaris in Rotterdam heeft op 27 maart 2020 beslist om deze machtiging, ex artikel 126uba Sv, te verlenen onder een zevental voorwaarden. Ten tijde van het indienen van de vordering als bedoeld in artikel 126uba Sv is aan de rechter-commissaris een lijst van Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken naar georganiseerde misdaadverbanden overgelegd, waarvan bekend was dat gebruik werd gemaakt van toestellen in Nederland. De rechter-commissaris heeft onder voorwaarden toestemming gegeven om relevante gegevens uit 26Lemont te delen met andere strafrechtelijke onderzoeken op deze lijst. Het onderzoek Catamaran -waarin [Verdachte] als verdachte is aangemerkt- is op 15 september 2020 toegevoegd aan deze lijst. De officieren van justitie uit onderzoek 26Lemont en de zaaksofficier van justitie hebben op 16 september 2020, middels een vordering ex artikel 126dd Sv, bepaald dat de gegevens die in onderzoek 26Lemont zijn vergaard, kunnen worden gebruikt in onderzoek Catamaran.
De interceptie (hack en verkrijging) en de overdracht
De rechtbank is van oordeel dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens jurisprudentie van de Hoge Raad
(vgl. Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629)dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6 EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit buitenlands onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd.
De rechtbank stelt dus vast dat inzet van buitenlandse bevoegdheden op basis van buitenlands recht (in dit geval Frans recht) niet getoetst wordt door een Nederlandse rechter. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met het EVRM. Het voorgaande is slechts anders indien de onderzoekshandelingen zouden hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. Hiervoor ziet de rechtbank echter onvoldoende aanwijzingen. Dat er sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen Frankrijk en Nederland en dat er overleg is geweest met name over de distributie van de resultaten van de interceptie, maakt dit niet anders. Het Franse onderzoeksteam heeft de Nederlandse politie toegang gegeven tot de EncroChat-telefoondata in Frankrijk. Deze informatie-uitwisseling vindt zijn basis in de overeenkomst die is gesloten in het kader van de samenwerking in het Joint Investigation Team (JIT). Het één en ander leidt echter niet tot verschuiving van de verantwoordelijkheid voor het inzetten van opsporingsmiddelen. Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland enige technische inbreng heeft gehad, kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet uit volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door Franse autoriteiten onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. De vraag wie de tool heeft ontwikkeld, is op zichzelf beschouwd irrelevant voor de beoordeling van de vraag onder wiens verantwoordelijkheid die tool vervolgens is ingezet.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Er is geen aanwijzing dat de Nederlandse autoriteiten de Franse autoriteiten hebben aangestuurd bij het binnendringen van de telefoons van gebruikers op Nederlands grondgebied (bijvoorbeeld door aan te sturen op het binnendringen van specifieke telefoons). Het bedrijf EncroChat bood digitale diensten aan. Het is inherent aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard onmogelijk. Gezien het bovenstaande, kan het binnendringen van Nederlandse telefoons door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland heeft geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met het EVRM heeft plaatsgevonden aldaar. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat het interstatelijk wederzijds vertrouwensbeginsel buiten beschouwing moet worden gelaten.
De verwerking in Nederland
Op de fase van de verwerking van de EncroChat-data door Nederland binnen het onderzoek 26Lemont en Catamaran is het vertrouwensbeginsel niet van toepassing. Het gaat hier immers om onderzoek door de Nederlandse autoriteiten van de data die zij van Frankrijk hebben ontvangen. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat zij de EncroChat-data van belang acht bij het opsporingsonderzoek van verdachte. Daarom zal zij toetsen of er bij de verwerking en analyse van deze data vormverzuimen zijn begaan die op grond van artikel 359a Sv gesanctioneerd moeten worden.
Artikel 126uba Sv ligt ten grondslag aan het doorzoeken en analyseren van de EncroChat-data door Nederlandse opsporingsambtenaren. Artikel 126uba Sv omvat het binnendringen in een geautomatiseerd werk, het onderzoek van dat geautomatiseerd werk inclusief de vastlegging en verwerking van de daarbij aangetroffen gegevens. Dat het gaat om gegevens van vele (onbekende) gebruikers, maakt dit niet anders, zolang het gaat om gebruikers van wie een verdenking bestaat dat zij betrokken zijn bij misdrijven in georganiseerd verband.
Het doel van de bevoegdheid is om toegang te verkrijgen tot de gegevens die in een geautomatiseerd werk zijn of worden verwerkt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige vormen van computercriminaliteit of andere ernstige misdrijven.
Het feitelijk binnendringen van het geautomatiseerde werk waar artikel 126uba Sv op ziet, is weliswaar gebeurd door en onder verantwoordelijkheid van de Franse justitiële autoriteiten, maar de Nederlandse opsporingsambtenaren hebben daarna de verkregen data geanalyseerd. De wettelijke bepaling is helder, duidelijk en kenbaar. De rechtbank is van oordeel dat de in dit artikel neergelegde bevoegdheid tot het vastleggen van de data ook de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan of naar die data omvat. Anders zou de bevoegdheid immers zinloos zijn.
De inmenging van de Nederlandse politie in het privéleven en de correspondentie van verdachte is daarmee bij de wet voorzien.
Ook heeft één en ander plaatsgevonden na toezicht door een rechterlijke instantie, in dit geval de rechter-commissaris, die de gevraagde rechterlijke machtiging heeft afgegeven. De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 27 maart 2020 overwogen dat het aannemelijk is dat communicatie via EncroChat in een groot tot zeer groot aantal gevallen van gebruik betrekking heeft op ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband, dat het kennisnemen van die communicatie noodzakelijk is voor het onderzoek naar die feiten en dat het niet mogelijk was om op andere effectieve wijze, onderzoek te doen naar die communicatie. Door middel van de aanvullende voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld, is tevens voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarmee was sprake van een deugdelijke evenredigheidstoets.
Er zijn verder geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd of anderszins gebleken waaruit de rechtbank kan afleiden dat er reden is om te veronderstellen dat het verwerken (analyseren en gebruiken) van de EncroChat-data in de strafzaak tegen verdachte onrechtmatig is geweest.
De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de waarborgen van artikel 8 EVRM in acht genomen zijn en dat geen sprake is geweest van een onrechtmatige inmenging van het openbaar gezag in het privéleven van verdachte.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat er, gelet op het voorgaande, geen strijd bestaat met het Europees Unierecht en dat is voldaan aan de in de Europese jurisprudentie uitgekristalliseerde vereisten/toets. Immers in de zaak van verdachte is het belang voor het strafrechtelijk onderzoek vrijwel direct onderkend, waardoor van het ongedifferentieerd bewaren van persoonsgegevens van de verdachte geen sprake is.
De rechtbank volgt de verdediging ook overigens niet voor zover zij stelt dat sprake is van bulkinterceptie en aldus van een algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Niet alleen heeft te gelden, zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, dat het vertrouwensbeginsel de toets van de interceptie in de weg staat, maar ook overigens treft het verweer geen doel. Het verkrijgen en bewaren van de EncroChat-gegevens richt zich immers niet tot de gehele bevolking, maar slechts tot de gebruikers van EncroChat. Daarmee is slechts de privacy in geding van deze afgebakende groep mensen. Dat dit heeft geleid tot het verkrijgen van een groot aantal gegevens van een groot aantal gebruikers, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie als vermeld in de door de verdediging aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het verweer van de verdediging faalt voor zover het betrekking heeft op schending van de EG- en EU-richtlijnen, het Handvest van de Europese Unie en artikel 8 EVRM.
Artikel 6 EVRM
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een eerlijk proces, nu zij geen toegang heeft gekregen tot stukken waarmee zij zou kunnen aantonen dat er onrechtmatigheden kleven aan het onderzoek. Reeds vanwege de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie over meer informatie beschikt dan de verdediging is geen sprake van een “equality of arms”. Door de verdediging is verzocht om het toevoegen van diverse stukken, in het bijzonder de gesprekken die zijn gevoerd tussen Nederlandse opsporingsautoriteiten met Frankrijk voorafgaand aan de JIT-overeenkomst. Het niet toevoegen van deze documenten staat op gespannen voet met artikel 6 EVRM, aldus de raadsman.
De rechtbank heeft ten aanzien van de interceptie reeds geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat het niet aan de Nederlandse strafrechter is om te toetsen of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het beginsel van “equality of arms” brengt inderdaad met zich dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek. Dat er vanwege het beginsel van “equality of arms” een recht op kennisname zou bestaan voor de verdediging van stukken over het Franse opsporingsonderzoek en alle details van de internationale samenwerking in het onderzoek naar EncroChat en zijn gebruikers, zou geen ander doel dienen dan het toetsen van dat traject en betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog, via de omweg van artikel 6 EVRM, de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou (kunnen/moeten) toetsen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling van het internationale vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging het ontbreken van de verzochte stukken dus op zichzelf als een schending van artikel 6 EVRM heeft aangemerkt, stuit dat af op het voorgaande.
De rechtbank passeert daarmee het gevoerde verweer, waarbij is bepleit dat het recht op een eerlijk proces, zoals opgenomen in artikel 6 EVRM, geschonden zou zijn.
Uitspraak van de rechtbank Hasselt (België) van 29 april 2022De verdediging heeft verzocht om overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank Hasselt in België van 29 april 2022 te oordelen, waarin zou zijn bepaald dat de op basis van een JIT-overeenkomst verkregen EncroChat-informatie moest worden uitgesloten van het bewijs, aangezien het niet mogelijk is om de rechtmatigheid van de inzet van de hack door de politie van de server van EncroChat in Frankrijk te beoordelen.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat voor een rechtsvergelijkend perspectief in onderhavige strafzaak geen ruimte bestaat. De rechtbank is niet op de hoogte van de concrete feiten en omstandigheden die in voornoemde gerechtelijke uitspraak aan de orde zijn en de rechtbank heeft ook niet de mogelijkheid om deze gerechtelijke uitspraak te bestuderen, nu het vonnis niet gepubliceerd is en er alleen melding van wordt gemaakt op een crimesite op het internet. Gelet op deze feiten en omstandigheden zal de rechtbank deze uitspraak niet bij haar oordeel betrekken en het verzoek van de verdediging afwijzen.
Toevoeging stukken met betrekking tot de hack van encryptieaanbieder SkyVolgens de verdediging zijn bij de hack van encryptieaanbieder Sky, in december 2018, gesprekken gevoerd tussen de opsporingsautoriteiten van Nederland en Frankrijk. Nederland heeft daarin actief aangestuurd op handelen van Frankrijk door te melden dat de server in Roubaix stond en heeft, via een rechtshulpverzoek, al voor de hack om informatie verzocht. De verdediging wil deze informatie aan het dossier toegevoegd zien.
De rechtbank heeft voornoemd verzoek getoetst aan het relevantiecriterium dat is vastgelegd in artikel 149a Sv. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd in hoeverre deze processtukken redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen. De verdediging heeft geen enkel belang bij het toevoegen van stukken met betrekking tot de hack van het versleuteld netwerk Sky aan dossier Catamaran. In onderhavig geval speelt het versleuteld netwerk Sky geen rol maar louter het versleuteld netwerk EncroChat. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Het verzoek in het kader van het soevereiniteitsbeginsel
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie zijn bevoegdheid heeft overschreden door EncroChat-communicatie aan het dossier toe te voegen van EncroChat-gebruikers die zich in het buitenland bevonden. Er is op basis daarvan verzocht nader onderzoek te gelasten naar de verblijfplaats van de gebruikers van de EncroChat-communicatie, teneinde vast te stellen of deze overschrijding vaker heeft plaatsgevonden.
De hack van EncroChat heeft plaatsgevonden in Frankrijk, is uitgevoerd door de Franse politie, is geschied onder toezicht van een Franse officier van justitie, en is getoetst door een Franse onderzoeksrechter. Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het internationaal vertrouwensbeginsel is ook op dit onderdeel van het verweer onverkort van toepassing. Volgens de rechtbank wordt het soevereiniteitsbeginsel, juist door het beoordelen van de rechtmatigheid van het Franse onderzoek, niet gerespecteerd.
Het onderzoek dat in Nederland heeft plaatsgevonden, kan wel worden getoetst door de Nederlandse strafrechter. In het begeleidend schrijven van het Landelijk Parket van 28 september 2020 wordt toegelicht op basis waarvan, in onderzoek 26Lemont, de machtiging ingevolge artikel 126uba Sv is verleend door de rechter-commissaris. De rechtbank stelt vast dat er bij het verlenen van die machtiging is getoetst in hoeverre er een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer, zowel ten aanzien van EncroChat-gebruikers
in Nederland, alsook die van
NederlandseEncroChat-gebruikers. Bij het verlenen van de machtiging van artikel 126uba Sv is dus niet als uitsluitende voorwaarde opgenomen dat verdachte zich op Nederlands grondgebied moet hebben bevonden, maar valt eveneens elke Nederlandse EncroChat-gebruiker onder het toepassingsbereik van de machtiging van artikel 126uba Sv.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van schending van het soevereiniteitsbeginsel. De onderzoekswensen die zijn geformuleerd in het kader van de vermeende schending van jurisdictie moeten daarom worden afgewezen.
Het verzoek tot het horen van verbalisant [Naam 1] als getuige en de verbaliseerplichtDe verdediging stelt zich op het standpunt dat bij het onderzoek naar het EncroChat-verkeer niet alleen is gezocht op de trefwoorden ‘ [Accountnaam] ’ en ‘ [Accountnaam] ’. De vierde voorwaarde van de machtiging van artikel 126uba Sv is daarmee niet gerespecteerd. Er is volgens de raadsman actief gerechercheerd op het netwerk van het EncroChat-account ‘ [Accountnaam] ’ buiten de toegestane set om. Hierdoor is het EncroChat-account ‘ [Accountnaam] ’ in beeld gekomen. Het verzoek luidt om verbalisant [Naam 1] hierover als getuige te horen. Daarnaast zou volgens de raadsman niet voldaan zijn aan de verbaliseerplicht.
De rechtbank stelt vast dat verbalisant [Naam 1] in het proces-verbaal van identificatie [Nummer] heeft opgenomen dat de chatberichten van EncroChat-gebruiker ‘ [Accountnaam] ’ zijn geanalyseerd met behulp van de toegestane set en meer specifiek met het woord ‘ [Accountnaam] ’. Vervolgens is gebleken dat ‘ [Accountnaam] ’ contacten heeft onderhouden met andere EncroChat-gebruikers en gesprekken heeft gevoerd over het opzetten van transportlijnen van vermoedelijk verdovende middelen. Daarnaast zijn foto’s aangetroffen van witte blokken met vermoedelijk cocaïne. Deze gesprekken zijn onder andere gevoerd met het EncroChat-account ‘ [Accountnaam] ’.
De rechtbank is van oordeel dat met de toegestane zoektermen, binnen het kader van de machtiging van artikel 126uba Sv, de communicatie van het account ‘ [Accountnaam] ’ is onderzocht. Door middel van de zoekterm ‘ [Accountnaam] ’ is gebleken van een onderlinge contactrelatie met het account ‘ [Accountnaam] ’. Het enkele feit dat niet in ieder gesprek tussen ‘ [Accountnaam] ’ en ‘ [Accountnaam] ’ de betreffende zoektermen zijn teruggekomen, kan niet tot de conclusie leiden dat er ontoelaatbare zoekslagen zijn gebruikt. De zoektermen vormen het startpunt om de versleutelde communicatie te onderzoeken, maar het betekent niet dat de onderzoeksresultaten op basis daarvan buiten beschouwing moeten blijven. De rechtbank acht het niet noodzakelijk dat hier verder onderzoek naar wordt verricht. Het verzoek om verbalisant [Naam 1] hierover als getuige te horen is onvoldoende onderbouwd en zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank ziet overigens ook geen aanleiding om te veronderstellen dat door verbalisant [Naam 1] de verbaliseerplicht geschonden is. Het feit dat niet exact in het proces-verbaal is omschreven wanneer van welke zoekslag gebruik is gemaakt, betekent niet dat de verbaliseerplicht niet is nageleefd. Op basis van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van identificatie wordt voldoende duidelijk welke berichten zijn bestudeerd, wanneer die verzonden zijn en wanneer dit onderzoek is afgerond door de verbalisant.
De vierde voorwaarde van artikel 126uba Sv is niet overtreden en van het gebruik van ontoelaatbare zoekslagen, die niet correct zouden zijn geverbaliseerd, is geen sprake.
Het verzoek tot het horen van LAP-officieren van justitie [Naam 2] en [Naam 3] als getuigen
De verdediging heeft aangevoerd dat er in het opsporingsonderzoek niet rechtmatig is omgegaan met geheimhoudergesprekken, zoals in de machtiging van artikel 126uba Sv, onder voorwaarde 5, is opgenomen. Deze communicatie is niet onmiddellijk verwijderd en is beoordeeld door het Openbaar Ministerie. Het verzoek luidt om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de onderschepte EncroChat-berichten uit te sluiten van het bewijs, dan wel de LAP-officieren van justitie [Naam 2] en [Naam 3] als getuigen te horen.
De rechtbank heeft uit de machtiging van artikel 126uba Sv, onder voorwaarde 5, kunnen opmaken dat de rechter-commissaris regels heeft opgesteld hoe moet worden omgegaan met de informatie en communicatie van verschoningsgerechtigden. Er is één officier van justitie, niet zijnde de zaaksofficier van justitie, die heeft beoordeeld of dergelijke informatie onder het verschoningsrecht viel. De informatie is direct ontoegankelijk gemaakt op het moment dat deze situatie aan de orde was. Dit heeft in alle gevallen plaatsgevonden waarin sprake was van communicatie van geheimhouders. De rechtbank leidt uit deze gang van zaken af dat het Openbaar Ministerie ook deze voorwaarde van de machtiging heeft nageleefd. Het verzoek om de LAP-officieren [Naam 2] en [Naam 3] hierover als getuigen te horen, zal worden afgewezen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het rechtmatigheidsverweer van de verdediging in al zijn onderdelen verworpen moet worden. Van een (onherstelbaar) vormverzuim is geen sprake.
De verzoeken tot aanhouding van de strafzaak voor het doen nader onderzoek, danwel het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren of de EncroChat-data van het bewijs uit te sluiten, moeten worden afgewezen.
De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft gepleegd. Er is sprake van verlengde invoer, zoals wordt bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet. Het Openbaar Ministerie stelt voorop dat het verkrijgen, verzamelen en delen van EncroChat-data in onderhavige zaak op rechtmatige basis heeft plaatsgevonden. De EncroChat-berichten kunnen dan ook voor het bewijs worden gebezigd. Op het EncroChat-forum, dat nagenoeg uitsluitend voor criminele doeleinden wordt gebruikt, is over de strafzaak gesproken, de betrokkenen en hun rol daarbij. Hieruit blijkt onmiskenbaar dat het handelen van verdachte gericht is geweest op de invoer van cocaïne. Uit de communicatie komt verder naar voren dat de verklaring van verdachte voor zijn aanwezigheid in de loods onaannemelijk en ongeloofwaardig is, en daarom buiten beschouwing moet blijven. Deze verklaring is als dekmantel gebruikt maar betreft een vals alibi. Ten aanzien van het opzet en het medeplegen is overwogen dat, gelet op de (financiële) belangen in onderhavig geval, het in het algemeen mag worden aangenomen dat criminelen niet zullen accepteren dat zich personen in de buurt van een dergelijke [Accountnaam] bevinden die daar niet bij betrokken zijn. Het is verder een feit van algemene bekendheid dat de logistiek rond de invoer van verdovende middelen complex is, waarbij meestal meerdere personen betrokken zijn. Alle individuele, identificeerbare handelingen van personen die betrekking hebben op die complexe logistiek moeten daarom in beginsel worden geacht gericht te zijn op de opzet tot het binnen het grondgebied van -in dit geval- Nederland brengen van die verdovende middelen. Deze feiten en omstandigheden in combinatie met de inhoud van de EncroChat-berichten en overige bewijsmiddelen, leiden tot de conclusie dat het onder feit 1 ten laste gelegde bewezenverklaard kan worden. Voor wat betreft feit 2 is gerekwireerd tot vrijspraak.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Indien het rechtmatigheidsverweer ten aanzien van feit 1 wordt verworpen, is verzocht om verdachte vrij te spreken wegens een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Verdachte is naar de plaats delict gegaan om administratie in te zien van horecaonderneming ‘ [Naam 4] ’, waarvan verdachte samen met medeverdachte [Medeverdachte] de uitbater was. De administratie lag daar opgeslagen. Verdachte heeft niets van doen met de invoer van cocaïne. Ten aanzien van feit 2 is om vrijspraak verzocht, nu verdachte niet op de beelden is herkend, hij geen wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de jammers, er geen intentie van gebruik valt vast te stellen en overigens evenmin duidelijk is of er een vergunning is verleend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Ten aanzien van feit 2
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op 18 maart 2019 met de Mercedes Vito, voorzien van het kenteken [Kenteken 1] , naar de [Straatnaam 1] in Kapelle is gereden. Hij had de auto een aantal dagen daarvoor ook gebruikt. Volgens verdachte heeft hij dit voertuig op het terrein van de loods geparkeerd en zijn de sleutels afgegeven aan de tenaamgestelde van de auto, te weten [Medeverdachte] . Op 20 maart 2019 wordt de Mercedes Vito door de politie aangetroffen op het hofje van de [Straatnaam 2] te Kapelle. Op 29 maart 2019 wordt tijdens een doorzoeking van het voertuig, op de grond aan de passagierszijde, een bigshopper met twee jammers (verstoorders van radiofrequenties) veiliggesteld.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden dat verdachte de jammers heeft aangelegd, aanwezig heeft gehad of hiervan gebruik heeft gemaakt. De jammers zijn elf dagen nadat verdachte voor het laatst gebruikt heeft gemaakt van de Mercedes Vito, in dit voertuig aangetroffen. Het is niet duidelijk geworden of de jammers op 18 maart 2019 al in het voertuig hebben gelegen. Het is mogelijk, dat in de tijdspanne van elf dagen, de jammers in de auto door derden zijn achtergelaten. Dit klemt temeer, nu verdachte verklaart de autosleutels te hebben afgegeven aan [Medeverdachte] en onduidelijk is wat er met die sleutels vervolgens is gebeurd. Bovendien is niet komen vast te staan hoe het voertuig vanaf de [Straatnaam 1] in Kapelle op het hofje van [Straatnaam 2] te Kapelle terechtgekomen is. De ter zitting afgespeelde camerabeelden hebben hierover evenmin duidelijkheid kunnen verschaffen. Bij deze stand van zaken dient verdachte te worden vrijgesproken van het hem onder feit 2 ten laste gelegde.
4.3.2
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.3
De feiten en omstandigheden
Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter zitting komt de volgende gang van zaken naar voren.
De invoer van verdovende middelen
Uit onderzoek is gebleken dat in 2018 ongeveer 74.000 kilogram cocaïne is onderschept die bestemd was voor Nederland en België. Er is vanuit het politiedistrict Zeeland-West-Brabant gestart met een project met als doel de import van cocaïne te verstoren. Uit dit project blijkt dat fruitbedrijven, vanwege de bij cocaïne gebruikte deklading, een grote rol spelen bij het transport. Een mogelijk bij de cocaïne-import betrokken fruitbedrijf was [Naam 5]
.Dit bedrijf werd om die reden door de Belgische politie geprofileerd in de haven van Antwerpen. Dit houdt in dat containers van het bedrijf in de haven werden gecontroleerd op de aanwezigheid van verdovende middelen. Op 14 maart 2019 zijn met het schip de [Naam 6] twee containers uit Zuid-Amerika aangekomen die bestemd waren voor dit bedrijf. Op 15 maart 2019 bleek uit een scan dat de inhoud van de container met kenmerk [Containernaam] niet conform de aangegeven lading was.
De Bill of Lading en Non-Negotiable Waybill vermeldden onder meer de volgende gegevens. De afzender betrof:
[Naam 7] .Als geadresseerde was opgenomen:
[Naam 5] [Adres naam 5] .De lading van de container betrof volgens de documenten verse bananen. Op 16 maart 2019 is de inhoud van de container aan een controle onderworpen. In de container bleek, volgens een indicatieve test, cocaïne te zijn opgeslagen. In totaal zijn 1280 pakketten cocaïne gevonden, waarvan het complete gewicht 1468 kilogram was. De pakketten waren voorzien van twaalf verschillende opdrukken. Na bemonstering van de pakketten door de Belgische politie zijn 1279 pakketten vernietigd en is één pakket van 1112 gram terug in de container gelegd. De container is vervolgens gecontroleerd doorgelaten en naar de terminal gebracht voor verder transport.
De bemonsteringen van de pakketten zijn door de afdeling forensisch onderzoek van de Nederlandse politie en het Nederlands Forensisch Instituut eveneens onderzocht en positief bevonden op de aanwezigheid van cocaïne.
Het transport van de verdovende middelen vanuit Antwerpen naar KapelleOp 18 maart 2019 zijn door een observatieteam van de politie waarnemingen verricht. Een Volvo vrachtwagen met oplegger, voorzien van kenteken [Kenteken 2] , heeft de container met nummer [Containernaam] om 06.50 uur opgehaald bij de haventerminal van Antwerpen. De vrachtwagen is vervolgens vanuit de haven vertrokken en is omstreeks 07.25 uur de grens met Nederland gepasseerd. Om 07.53 uur heeft de vrachtwagen de rijksweg A58 via de afrit naar Kruiningen verlaten. De vrachtwagen is over de provinciale weg N289 naar een rotonde gereden. Op de rotonde heeft de vrachtwagen de weg retour genomen naar de A58 via de provinciale weg N289. De vrachtwagen is vervolgens de A58 weer op gegaan in de richting van Rilland. Daarna is de vrachtwagen wederom de A58 afgegaan bij de afrit Rilland. De vrachtwagen is het viaduct overgereden en is vervolgens weer de A58 opgegaan in de richting van Goes. Om 08.10 uur is de vrachtwagen aangekomen bij een loods aan de [Straatnaam 1] in Kapelle. De vrachtwagen is achteruit de loods ingereden, waarna de deur is gesloten.
De bevindingen met betrekking tot de loods in KapelleEen arrestatieteam heeft op 18 maart 2019 om 08.27 uur de loods aan de [Straatnaam 1] in Kapelle betreden. In het pand waar de vrachtwagen is geplaatst zijn [Naam 8] , [Naam 9] , [Naam 10] [Naam 11] , [Naam 12] en [Medeverdachte] aangehouden. Buiten de loods, maar op het terrein van het bedrijfspand, zijn verdachte en [Naam 13] in een Peugeot 208 ( [Kenteken 3] ) aangehouden. Buiten het terrein is [Naam 14] aangehouden. Bij aankomst van de vrachtwagen had hij de loods en het terrein verlaten.
[Naam 11] heeft verklaard dat hij aanwezig was omdat hij in opdracht van [Medeverdachte] opruimwerkzaamheden in de loods moest verrichten. Op 18 maart 2019 zijn, na [Naam 11] en [Medeverdachte] , voornoemde personen gearriveerd. Volgens [Naam 11] is verdachte als eerste bij de loods aangekomen en de andere mannen daarna gelijktijdig. Zij hebben plaatsgenomen in de kantine van de loods waar [Naam 11] niet bij mocht zijn. Vanaf het moment dat [Naam 12] met de vrachtwagen waarop de container lag de loods was binnengereden, zijn de verdachten de kantine uitgelopen. [Naam 11] moest alleen in de kantine achterblijven.
Tijdens de aanhouding en doorzoeking in de loods is in voornoemde container het pakket van 1112 gram aangetroffen op dezelfde plaats als waarop dit in Antwerpen is verborgen. Uit de indicatieve MMC-Narcotest, de kleurreactietest en het testresultaat van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat het cocaïne betreft.
In de loods waren twee vrachtwagens aanwezig. De Volvo met het kenteken [Kenteken 2] , met daarachter een oplegger, waarop de container [Containernaam] stond en daarnaast een Mercedes met het kenteken [Kenteken 4] . De container is vervolgens geopend. Daarin werd een lading met bananen aangetroffen met daartussen het pakket cocaïne. Achter in de loods stonden twee losse pallets waarop dozen met bananen stonden. De in de haven van Antwerpen onderschepte partij cocaïne stond eveneens op twee pallets. Van de volledige lading bananen uit de container ontbraken daarom twee pallets. De verpakking van de lading uit de container en verpakking van de twee losstaande pallets met bananen in de loods was exact hetzelfde. Achter de Volvo-vrachtwagen stond een zogenaamde ‘ramp’. Deze ramp kan achter een oplegger worden geplaatst om daarlangs de container te laden of te lossen. In de loods was geen koelruimte aanwezig om bananen koel te bewaren.
Volgens getuige [Naam 15] , eigenaar van de loods, werd de loods per 1 februari 2019 gehuurd door [Medeverdachte] . Deze getuige heeft verklaard dat [Medeverdachte] een transportbedrijf had en de ruimte wilde gebruiken om vrachtwagens in weg te zetten.
Rondom de loods waren diverse voertuigen aanwezig, waaronder een Audi A7 (kenteken [Kenteken 5] ) op naam van [Medeverdachte] . In dit voertuig bevond zich de transportorder met betrekking tot containernummer [Containernaam] . In de carkit van de Audi A7 stonden [Naam 16] en [Naam 9] als contacten vermeld. [Naam 16] is een expediteur voor zee- en wegtransport en heeft onder meer de douaneformaliteiten op orde gemaakt voor de vooromschreven container . Verder is bij de loods een Mercedes Sprinter (kenteken [Kenteken 6] ) aangetroffen die gehuurd bleek te zijn door [Naam 10] In deze auto is onder meer een betonschaar aangetroffen die geschikt is om zegels van containers te verbreken. Verder werden in dit voertuig een groot aantal dozen, plakbandhouders, nieuwe rollen plakband, bigshoppers, afvalzakken en (sport)tassen, allen leeg, aangetroffen. In de Volvo is dezelfde transportorder gevonden als in de Audi A7. In deze vrachtwagen lag ook het MRN-nummer, CMR-nummer en de [Naam 6] van de container .
Overige relevante feiten en omstandigheden
Getuige [Naam 17] is operationeel manager van [Naam 16] . Hij heeft verklaard dat hij sinds januari 2019 op verzoek van [Naam 9] werkzaamheden uitvoerde ten behoeve van [Naam 5] [Naam 9] is de eigenaar van [Naam 5] [Naam 9] had aangegeven gebruik te willen maken van een transporteur naar zijn voorkeur. Dit was [Naam 18] . Het contact met [Naam 18] verliep via [Medeverdachte] en [Naam 12] . [Naam 9] heeft naar [Naam 16] op 12 maart 2019 een Arrival Notice verstuurd waarin is verzocht om vrijstelling van container [Containernaam] . [Naam 17] heeft de benodigde documenten per e-mail naar [Naam 18] doorgezonden. Op 15 maart 2019 heeft [Medeverdachte] gebeld met de vraag of de container al was geïnspecteerd en vrijgegeven. Dit was een ongebruikelijke gang van zaken en is ‘pusherig’ overgekomen, aldus de getuige.
Op camerabeelden van hotel [Naam 19] in Berkel Enschot van 18 maart 2019 is vastgelegd dat om 05.36 uur de Volkswagen Polo ( [Kenteken 7] ) van [Naam 8] op de parkeerplaats aankomt en parkeert. Het is te zien dat de bestuurder hiervan overstapt in een kleiner model auto, blauw/paars van kleur, waarin al één persoon als bestuurder zit. Tevens is op de camera-opnamen een witte bestelbus te zien, met bestuurder en bijrijder, die tegelijkertijd met de blauw/paarse auto vertrekt. De inzittenden van de witte bestelbus en blauw/paarse auto hebben met elkaar kortstondig contact. Het model, de kleur en uitvoering van deze voertuigen op camerabeelden komt overeen met de Mercedes Sprinter ( [Kenteken 6] ) en Peugeot 208 ( [Kenteken 3] ) die aan de [Straatnaam 1] in Kapelle zijn aangetroffen.
Uit onderzoek naar de bij [Naam 9] in beslag genomen telefoon blijkt dat hij op 15 maart 2019 heeft gezocht op trefwoorden:
‘ [Naam 6] ’en
‘ container [Containernaam] ’in combinatie met
‘track&trace’.[Naam 9] heeft niet eerder op zijn telefoon gezocht op ‘ [Naam 6] ’ in combinatie met ‘track&trace’. Het genoemde containernummer is één van de twee containers die op 14 maart 2019 voor [Naam 9] met de [Naam 6] in Antwerpen zijn aangekomen, waarbij geldt dat in deze specifieke container de cocaïne is aangetroffen.
Van de in beslag genomen gsm’s bij de verdachten zijn zeven toestellen zogeheten crypto-gsm’s. Met crypto-gsm’s worden PGP-telefoons bedoeld, waarbij maatregelen zijn getroffen om communicatie af te schermen. Deze PGP-telefoons zijn aangetroffen bij [Naam 9] , [Medeverdachte] , [Naam 13] , verdachte, [Naam 10] en een onbekend gebleven gebruiker.
De EncroChat-gegevens
Tot slot zijn EncroChat-gegevens aan het dossier toegevoegd. Uit een analyse en onderzoek van de EncroChat-data zijn de accounts van drie verdachten uit dit onderzoek geïdentificeerd. [Naam 10] maakt gebruik van het account ‘ [Accountnaam] ’. [Naam 13] opereert onder de accounts ‘ [Accountnaam] ’ en ‘ [Accountnaam] ’ en wordt in de EncroChat-gesprekken door anderen ‘ [Accountnaam] ’ of ‘ [Accountnaam] ’ genoemd. Verdachte heeft het EncroChat-account met de naam ‘ [Accountnaam] ’.
Op 18 april 2020 vindt het volgende gesprek plaats tussen [Accountnaam] ( [Naam 10] ) en [Accountnaam] (verdachte):
[Accountnaam]:
“Ik hoorde van [Accountnaam] dat jullie al regelmatig contact hebben.”[Accountnaam] :“Jazeker moet we zitten in dezelfde zaak.”[Accountnaam] :“Ja, klopt.”
[Accountnaam] :“Moeten elkaar toch op de hoogte houden.”[Accountnaam] :“ [Accountnaam] en ik spreken elkaar dagelijks.”
[Accountnaam] :“Dat is toch normaal, jullie zijn partners.”
Op 23 april 2020 vindt het volgende gesprek plaats tussen [Accountnaam] ( [Naam 13] ) en [Accountnaam] (verdachte):
[Accountnaam] :“BV was al heet, maar er is ook getipt.”
[Accountnaam]:
“Ja er is mail waar communicatie is tussen Colombia en Belgische justitie over de bak die heet is en dat ging over die van ons.”[Accountnaam]:
“Ben ook veel geld kwijt.”
[Accountnaam] :“Ja weet ik, wij zaten daar en de rest niet.”
[Accountnaam]:
“Moet heel voorzichtig zijn omdat we niet in de problemen kunnen komen omtrent de zaak waar we in zitten.”
Op 26 april 2020 vindt het volgende gesprek plaats tussen [Accountnaam] ( [Naam 10] ) en [Accountnaam] (verdachte):
[Accountnaam] :“Eerste belang is nu om zonder kleurscheuren uit deze strafzaak te komen.”
[Accountnaam] :“We hebben een keer iets goed gehad, we hebben een keer hoofdpijn, nu tijd om weer te lachen.”
[Accountnaam] :“Ja, we moeten verder hoe dan ook.”
Op 9 mei 2020 heeft [Accountnaam] ( [Naam 13] ) in een gesprek het volgende aangegeven.
[Accountnaam] :“Fruit is niet interessant.”
[Accountnaam] :“Teveel verlies per container .”
[Accountnaam] :“Ik zit vast voor 1500 in bananen.”
[Accountnaam] :“Bananenbedrijf in Ned was van mij en me mensen.”
[Accountnaam] :“1 keer 2500 goed.”
[Accountnaam] :“1500 fout.”
4.3.4
Het medeplegen
Het juridisch kaderDe rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden gekwalificeerd, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict, het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte tot het ten laste gelegde feit stelt de rechtbank het volgende vast.
De betrokkenheid van verdachte
De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte op 18 maart 2019 op eigen initiatief met de Mercedes Vito naar de loods aan de [Straatnaam 1] in Kapelle is gereden. Uit de getuigenverklaring van [Naam 11] over de binnenkomst van de verdachten, kan worden afgeleid dat verdachte als eerste ter plaatse is gekomen. Daarna is [Medeverdachte] bij de loods teruggekomen en zijn [Naam 13] , [Naam 10] [Naam 9] en [Naam 8] tegelijkertijd gearriveerd. Deze verdachten nemen bij elkaar plaats in de kantine waar [Naam 11] niet bij mag zijn. Zij verlaten gezamenlijk die ruimte zodra [Naam 12] met de vrachtwagen en container bij de loods is aangekomen. [Naam 11] moet alleen in de kantine achterblijven. In die container is in dozen bananen, wat de lading behoort te zijn, eerder 1468 kilogram cocaïne ontdekt door de douane in België. De cocaïne is door de douane verwijderd en vervangen door één pakket van 1112 gram cocaïne. Verdachte wordt kort daarop aangehouden op het terrein van de loods. Hij heeft als passagier plaatsgenomen in de Peugeot 208, waarvan [Naam 13] de bestuurder is. Bij verdachte wordt een cryptotelefoon ontdekt, te weten een BQ Aquaris X2. Ditzelfde type cryptotelefoon is aangetroffen bij [Medeverdachte] , [Naam 9] en [Naam 13] en in een vuilnisbak in de loods. De gebruikers van cryptotelefoons kunnen alleen met elkaar contact leggen wanneer zij gebruik maken van dezelfde dienst of provider. Uit het onderzoek blijkt dat al deze telefoontoestellen zijn voorzien van een M2M SIM-kaart van provider [provider] (uit het Verenigd Koninkrijk).
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. Verdachte is naar de loods gekomen en hij heeft daar gezamenlijk met de medeverdachten gewacht op de container . De verdachte heeft erop toegezien dat de container daadwerkelijk in de loods is afgeleverd. De verdachte is vervolgens met medeverdachte [Naam 13] op het terrein van de loods gebleven in de Peugeot 208. Uit niets blijkt dat zij aanstalten hebben gemaakt om daar te vertrekken. Verdachte is dus voortdurend in de omgeving van de medeverdachten gebleven en is niet weggegaan. Verder is van belang dat verdachte in het bezit is van een bepaald type cryptotelefoon met een Britse telecomprovider, net zoals drie medeverdachten, zodat zij onderling afgeschermd hebben kunnen communiceren. Dit duidt naar het oordeel van de rechtbank op een hechter samenwerkingsverband door een deel van de groep verdachten. Het is een feit van algemene bekendheid dat in criminele kringen het gebruik van cryptotelefoons een veelvoorkomend communicatiemiddel is. In onderhavig geval is het volgens de rechtbank ook zeer waarschijnlijk dat hiermee met elkaar contact is gehouden over de container en, kennelijk, is er een bepaalde taakverdeling overeengekomen.
De bijdrage van verdachte aan de uitvoering van het ten laste gelegde feit is van een zodanig gewicht, dat zijn gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als medeplegen. Vervolgens moet worden vastgesteld of verdachte ook het opzet heeft gehad op het invoeren van de verdovende middelen.
4.3.5
Het opzet
De situatie van de loods aan de [Straatnaam 1] in KapelleDe loods lijkt van tevoren te zijn ingericht om de inhoud van container [Containernaam] gedeeltelijk uit te laden en vervolgens weer compleet te maken. In de haven van Antwerpen is ontdekt dat in de container , op twee pallets in dozen bananen, cocaïne is verstopt. In de loods bevindt zich een identieke wissellading van bananen. De lading in de loods staat namelijk ook op twee pallets en de dozen komen exact overeen met de dozen waarin de verdovende middelen zijn opgeslagen. Het heeft er alle schijn van dat deze wissellading zou zijn ingeruild voor de lading met cocaïne. Hiermee zou de inhoud van de container weer in overeenstemming zijn gebracht met de oorspronkelijke lading van de vrachtbrief. Daarnaast bevindt zich in de loods een zogeheten ‘ramp’. Dit is een apparaat dat geschikt is om achter een container of oplegger te plaatsen om de lading over te zetten. De rechtbank wordt voorts gesterkt in haar overtuiging door de spullen die in de Mercedes Sprinter zijn aangetroffen die bij de loods is geparkeerd. Er is onder andere een betonschaar gevonden die geschikt is om de zegels van containers te verbreken. Verder bevinden zich in de bus kartonnen dozen, afvalzakken, bigshoppers en (sport)tassen. Het behoeft geen nadere uitleg dat deze voorwerpen geschikt zijn om de cocaïne in over te laden.
Daarbij betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat de belanghebbenden bij een cocaïnetransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een (zeer) grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich -gelet op hetgeen hiervoor is overwogen- met betrekking tot deze verdachten echter niet voor.
De inhoud van de EncroChat-gesprekken
Uit de EncroChat-data kan worden afgeleid dat, circa een jaar na het incident, verdachte regelmatig contact heeft met medeverdachten [Naam 10] en [Naam 13] . Verdachte geeft in een gesprek aan dat zij in dezelfde (straf)zaak zijn verwikkeld en elkaar op de hoogte moeten houden. Verdachte vindt het normaal dat zij contact onderhouden omdat zij partners van elkaar zijn. [Naam 13] en verdachte geven in een gesprek aan dat de bak en de BV ‘heet’ zouden zijn geweest en er ook getipt is. Verdachte geeft tevens aan dat zij daar samen waren en hij veel geld kwijt is. In weer een ander EncroChat-gesprek heeft [Naam 13] geschreven dat er met fruit teveel verlies per container wordt geleden, maar hij en anderen wel in het bezit zijn van een bananenbedrijf. Hiermee is het met betrekking tot ‘2500’ eens goed verlopen maar in relatie tot ‘1500’ fout. Verdachte heeft daarvoor vastgezeten. Verdachte heeft met [Naam 10] een soortgelijk gesprek gevoerd, waarin wordt gezegd dat er éénmaal iets goed is gegaan maar er ook éénmaal hoofdpijn is ontstaan.
Het oordeel van de rechtbank over de inhoud van de EncroChat-gesprekken
Volgens de rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen die erop duiden dat in de EncroChat wordt gesproken over onderhavige zaak. De combinatie van de geïdentificeerde personen en de inhoud van de gespreksstof tonen duidelijke overeenkomsten met onderhavig dossier. Bij het ontbreken van een andersluidende verklaring (verdachte doet met betrekking tot vragen hierover ter terechtzitting een beroep op zijn zwijgrecht), en nu er ook geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die ertoe leiden dat de gesprekken anders moeten worden opgevat, houdt de rechtbank het ervoor dat over deze strafzaak wordt gesproken.
De rechtbank maakt uit de EncroChat-gesprekken op dat verdachte in een samenwerkingsverband heeft gefunctioneerd, waarbij [Naam 10] en [Naam 13] als partners van elkaar worden beschouwd, die op de hoogte worden gehouden. Het is aannemelijk dat waar [Naam 13] spreekt over ‘1500’ wordt bedoeld de 1468 kilogram cocaïne die is ontdekt en met ‘vastzitten’ de voorlopige hechtenis die de verdachten opgelegd hebben gekregen. Het feit dat wordt gesproken over ‘de BV en de bak die al heet waren’ duidt erop dat het bedrijf [Naam 5] op naam van [Naam 9] , en de container door de autoriteiten in de gaten werd gehouden. Verdachte geeft zelf aan dat hij hierdoor veel geld kwijt is geraakt.
Conclusie van de rechtbank met betrekking tot het opzetUit de combinatie van deze bewijsmiddelen volgt dat verdachte en de medeverdachten moeten hebben geweten dat het ging om het, uit de container met bananen, overladen van een grote hoeveelheid cocaïne. De rol van verdachte bestond in elk geval uit het deelnemen aan de onderling afgeschermde communicatie hierover en het erop toezien dat de container daadwerkelijk gearriveerd is. Dit alles is gericht geweest op het in ontvangst nemen en verdelen van de partij cocaïne. Verdachte is daarmee aanwezig op een, voor de feitelijke voltooiing van het strafbare feit, essentieel moment. De rechtbank is derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat er bij verdachte sprake is geweest van opzet. Dit opzet is gericht op de verlengde invoer van cocaïne, zoals hierna zal worden besproken.
4.3.6
De verlengde invoer
Omdat de cocaïne (met uitzondering van een klein gedeelte ervan) al na de controle in de haven is weggehaald, kan de invoer van de volledige 1468 kilogram niet bewezen worden verklaard. Uit de tekst van artikel 1 vierde lid juncto artikel 2 aanhef en onder A van de Opiumwet, blijkt wat onder het invoeren van verdovende middelen wordt begrepen. Dit is niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen zelf. Hieronder wordt ook verstaan het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, het ontvangst of de overdracht van verdovende middelen. Dit kan plaatsvinden nadat de feitelijke invoer al is voltrokken.
De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige feit ook onder deze begripsomschrijving valt. De verdachten zijn in een afgesloten loods samengekomen. In de loods bevindt zich een identieke wissellading, de ramp, de betonschaar om containerzegels te verbreken, de kartonnen dozen, de bigshoppers, de afvalzakken en de (sport)tassen. De rechtbank verbindt aan de uiterlijke verschijningsvorm daarvan de conclusie dat het handelen erop gericht is geweest om de cocaïne van de container over te laden. Met het gebruik van voornoemde spullen wordt beoogd: het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, het ontvangen of de overdracht van cocaïne. Het feit dat de container nog niet daadwerkelijk is geopend, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
ConclusieDe rechtbank stelt vast dat er sprake is van ‘verlengde invoer van verdovende middelen’. Hierbij wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat deze verlengde invoer voor de verdachten in de loods uitsluitend betrekking kan hebben op het relatief geringe gedeelte van de cocaïne die is achtergebleven (het teruggeplaatste pakket). Over de gevolgen die dit behoort te hebben voor de strafmaat, komt de rechtbank hierna terug bij het bepalen van de strafoplegging.
De door de verdediging aangevoerde argumenten die zouden moeten leiden tot vrijspraak, zijn weerlegd door de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen en door hetgeen hiervoor is overwogen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 18 maart 2019 te Kapelle, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest. Daarnaast is betoogd dat verdachte tot een geldboete moet worden veroordeeld ter hoogte van € 20.000,- subsidiair 200 dagen hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in het kader van het strafmaatverweer bepleit dat verdachte geen relevante antecedenten of nieuwe verdenkingen op zijn naam heeft, de straffen van de veroordeelde medeverdachten moeten worden meegewogen en daarnaast de medische toestand van verdachte, het tijdsverloop dat is verstreken en de overige omstandigheden van het geval.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank uitleggen wat in dit soort zaken een gepaste strafmodaliteit is en vervolgens motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïneIn de afgelopen jaren wordt, onder meer in rechtszalen, het juridisch debat gevoerd waarin regelmatig het argument wordt gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen met een hoge maximumstraf, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat de cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Een aanzienlijk deel van de vermogensdelicten valt te herleiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Dat verschillende verdachten in onderhavig onderzoek niets hebben willen verklaren, mede omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun naasten, is veelzeggend.
De strafmodaliteit
Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke, gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van vrijheidsstraffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten. Daarnaast is de invoer van cocaïne een ondermijnende vorm van criminaliteit. Het geldelijk gewin en de winstaspiraties die gepaard gaan met deze strafbare feiten zijn enorm en doorgaans de belangrijkste drijfveer om hieraan deel te nemen. Deze elementen vormen voor de rechtbank aanleiding om, naast een gevangenisstraf, ook de oplegging van een geldboete te overwegen.
De overwegingen met betrekking tot de strafmaat in dit concrete geval
De verdachte heeft zich op 18 maart 2019 in Kapelle tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van een hoeveelheid cocaïne, die zat verborgen in dozen met bananen, afkomstig uit Colombia.
Hoewel ten aanzien van verdachte slechts wettig en overtuigend bewezen is verklaard dat hij betrokken is bij de verlengde invoer van 1112 gram cocaïne (het teruggeplaatste deel), zal bij de strafoplegging rekening worden gehouden met de invoer van 1468 kilogram. Er is gebleken dat bij verdachte wetenschap heeft bestaan van de verborgen cocaïne. Er is bovendien van tevoren rekening gehouden met die grote hoeveelheid. Dat leidt de rechtbank af uit het aantal personen dat zich in de loods bevond. Dit moet in samenhang worden bezien met de identieke wissellading van twee volle pallets met bananendozen en de ramp die voor containers wordt gebruikt om een grote vracht te lossen op de plaats delict. Bovendien wordt hierbij betrokken dat in de Mercedes Sprinter die daar geparkeerd stond veel kartonnen dozen, afvalzakken, bigshoppers en (sport)tassen zijn aangetroffen.
De rechtbank beschouwt de rol van verdachte als één van de leidinggevenden. In een EncroChat-bericht heeft [Naam 13] opgeschreven dat hij en zijn mensen een bananenbedrijf hebben. Uit de EncroChat-conversaties die verdachte heeft met [Naam 13] blijkt dat zij elkaar op de hoogte houden en zij elkaar als partners beschouwen. Het is niet geheel toevallig dat zij bij de aanhouding ook bij elkaar in een auto zitten. Verdachte heeft overigens verklaard dat hij veel geld is kwijtgeraakt door hetgeen er is voorgevallen. Uit de totaaloverzichten van de EncroChat-gegevens komt bovendien een beeld naar voren dat verdachte allerlei mogelijkheden voor deklading in onderzoek heeft om verdovende middelen te vervoeren. Dit weegt naar het oordeel van de rechtbank in strafverzwarende zin mee.
De rechtbank houdt verder rekening met de grote hoeveelheid aan cocaïne die in beslag genomen is. Het gaat om cocaïne met een totale waarde van vele miljoenen. De officier van justitie heeft dit treffend onderstreept door uit te rekenen dat met deze omvang van cocaïne de gehele bevolking van Breda, bijna één jaar lang, elke dag van een lijntje cocaïne voorzien had kunnen zijn. De verdachte heeft zich daartegenover onverschillig getoond.
Bij de bepaling van de strafmaat worden de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting meegewogen. Voor het invoeren van cocaïne, bij een hoeveelheid van meer dan 20 kilogram in georganiseerd verband, geldt als uitgangspunt een gevangenisstraf van 72 maanden of hoger. De rechtbank heeft verder acht geslagen op de straffen die plegen te worden opgelegd in vergelijkbare gevallen voor overtreding van artikel 2 aanhef en onder A van de Opiumwet. Verder kan worden vastgesteld dat verdachte voor onderhavig feit 61 dagen in voorarrest heeft verbleven.
Voorts blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte dat hij éénmaal eerder, in 2006, door de rechtbank is veroordeeld voor overtreding van artikel 3 juncto artikel 11 van de Opiumwet. Verdachte is niet eerder voor harddrugs gerelateerde feiten met justitie in aanraking gekomen. Tot slot stelt de rechtbank vast dat verdachte zegt te maken te hebben met een verminderde gezondheidstoestand en dat het een feit van enige tijd geleden betreft.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, alsmede de persoon van verdachte, acht de rechtbank een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd die hij voor dit feit in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Daarnaast wordt aan hem een geldboete opgelegd van € 20.000,- subsidiair 135 dagen vervangende hechtenis. Het opleggen van een geldboete naast een gevangenisstraf acht de rechtbank aangewezen gelet op het financiële motief dat aan dit strafbare feit ten grondslag zal hebben gelegen. De schorsing van de voorlopige hechtenis zal met onmiddellijke ingang worden opgeheven.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat het hierna in de beslissing genoemd in beslag genomen voorwerp (de Samsung-telefoon) vatbaar is voor verbeurdverklaring. Verdachte wordt veroordeeld voor het medeplegen van het invoeren van cocaïne. De Samsung behoort verdachte toe en betreft, naar het oordeel van de rechtbank, een voorwerp met behulp waarvan het onderhavig feit is begaan.
7.2
De onttrekking aan het verkeer
De rechtbank zal de onder verdachte in beslag genomen telefoon (de BQ Aquaris X2 Android One) onttrekken aan het verkeer, aangezien het een cryptotelefoon betreft. Dit is een voorwerp van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23, 24c, 33, 33a, 36b, 36d en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Verzoek tot aanhouding
Wijst afhet verzoek tot aanhouding van de zaak voor het doen van nader onderzoek;
Ontvankelijkheid officier van justitie
-
verklaart de officier van justitie ontvankelijkin de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 2 ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het onder feit 1 bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

medeplegen van het handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 (zes) jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 20.000,- (twintigduizend euro);
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
135 (honderdvijfendertig) dagen;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

* een telefoon, Samsung (kenmerk: 522538);

- verklaart onttrokken aan het verkeer, het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

* een telefoon, BQ Aquaris X2 Android One (kenmerk: 522555);

Voorlopige hechtenis- beveelt dat de schorsing van de voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en mr. D.L.J. Martens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 juni 2022.