Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De inspecteur had op 28 september 2020 de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslagen voor de jaren 2017 en 2018 onherroepelijk vaststonden op het moment dat de belanghebbende gewijzigde aangiften indiende. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht had afgewezen, omdat de wettelijke voorwaarden voor een dergelijke vermindering niet waren nageleefd. De rechtbank benadrukte dat het beroep op fiscale faciliteiten tijdig moet worden gedaan, en dat de stelling van de belanghebbende dat de herverdeling niet strijdig was met de wet, niet kon leiden tot een ander oordeel.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, in aanwezigheid van griffier mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, binnen zes weken na de verzenddatum.