ECLI:NL:RBZWB:2022:3282

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 21_2778
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar tegen een saldo-opgave door de gemeente Tilburg

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juni 2022, wordt het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg beoordeeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een saldo-opgave die zij op 8 februari 2021 had ontvangen. Het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk met een besluit op 12 mei 2021. Eiseres was van mening dat zij door de ontvangstbevestiging van haar bezwaarschrift en het opstarten van de bezwaarprocedure in de veronderstelling verkeerde dat haar bezwaar inhoudelijk behandeld zou worden. De rechtbank oordeelt echter dat het college niet op het verkeerde been heeft gezet, aangezien de ontvangstbevestiging niet impliceert dat er een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar zou volgen.

De rechtbank concludeert dat de brief van 8 februari 2021 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres had ook betoogd dat haar bezwaarschrift tegen de saldo-opgave mede gericht moest worden geacht tegen een eerder besluit van 29 mei 2020, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Eiseres was op het moment van indienen van de aanvullende bezwaargronden op de hoogte van het eerdere besluit en had dit niet expliciet in haar bezwaar opgenomen. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2778

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.C.J. Mouwen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(verweerder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar.
1.1.
Het college heeft eiseres bij brief van 8 februari 2021 een saldo opgave van de vordering toegezonden. Eiseres heeft hiertegen bij brief van 17 maart 2021 bezwaar gemaakt.
1.2.
Met het bestreden besluit van 12 mei 2021 heeft het college het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van eiseres en mr. D.L.M. Claessen namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, omdat de brief van 8 februari 2021 geen besluit zou zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Het college heeft de bezwaren van eiseres tegen de brief van 8 februari 2021 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is eiseres door het college op het verkeerde been gezet?
4. Eiseres voert aan dat zij door het krijgen van de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift en het opstarten van de bezwaarprocedure door het college in de veronderstelling verkeerde dat het bezwaarschrift inhoudelijk behandeld zou worden. Eiseres meent dat zij hierdoor op het verkeerde been is gezet. Het college stelt zich op het standpunt dat door het bevestigen van de ontvangst van het bezwaarschrift en het opstarten van de bezwaarprocedure niet de verwachting kan zijn gewekt dat er een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren zou volgen.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college is wettelijk verplicht de ontvangst van een bezwaarschrift schriftelijk te bevestigen [1] , ook indien een bezwaarschrift uiteindelijk niet inhoudelijk wordt behandeld. Dat in de ontvangstbevestiging wordt vermeldt dat het bezwaar is gericht tegen het besluit van 8 februari 2021, maakt niet dat hieruit de gevolgtrekking gemaakt kan worden dat de saldo-opgave van 8 februari 2021 een besluit in de zin van de Awb is. Ook uit het opstarten van de bezwaarprocedure kan niet worden afgeleid dat het bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld. Tijdens de behandeling van de bezwaarprocedure komt een bestuursorgaan tot zijn oordeel, welke ook kan inhouden dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres door het college niet op het verkeerde been is gezet.
Dient het bezwaarschrift van eiseres tegen de opgave van de schuld mede gericht te worden geacht tegen het primaire toekenningsbesluit van het bedrijfskrediet van 29 mei 2020?
5. Eiseres betoogt dat het bezwaarschrift tegen de opgave van schuld van 8 februari 2021 mede gericht moet worden geacht tegen het primaire/oorspronkelijke toekenningsbesluit van 29 mei 2020 aan de heer [naam man] over de toekenning van een bedrijfskrediet van € 10.000,-. Nu eiseres niet van dit besluit op de hoogte was, had het college het bezwaarschrift van eiseres aan moeten merken als een bezwaarschrift tegen het oorspronkelijke besluit. Eiseres verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 januari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC2881). Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres op het moment van het indienen van de aanvullende bezwaargronden inmiddels op de hoogte was van het besluit van 29 mei 2020. In de aanvullende gronden van bezwaar wordt door eiseres nergens aangegeven dat er ook bezwaar wordt gemaakt tegen het primaire besluit van 29 mei 2020. Tijdens de hoorzitting is daarnaast expliciet bevestigd dat het bezwaar enkel gericht is tegen de brief van 8 februari 2021.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is met het college van oordeel dat op het moment van het indienen van de aanvullende bezwaargronden (de gemachtigde van) eiseres inmiddels op de hoogte was van het besluit van 29 mei 2020. In de aanvullende gronden van bezwaar wordt door eiseres nergens aangegeven dat er ook tegen dit besluit bezwaar wordt gemaakt. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat de gemachtigde van eiseres heeft bevestigd dat het bezwaar zich richt tegen de brief van 8 februari 2021. Ook tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde van eiseres niet aangegeven dat het bezwaar tevens is gericht tegen het besluit van 29 mei 2020. Dit had wel op de weg van een (professioneel) gemachtigde gelegen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaar tegen de opgave van schuld van 8 februari 2021 niet mede gericht kan worden geacht tegen het oorspronkelijke besluit van 29 mei 2020. Het college had dit ook ambtshalve niet zo hoeven aan te merken, nu de situatie van eiseres niet vergelijkbaar is met de door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB.
6. Door eiseres zijn geen andere gronden aangevoerd en ook de rechtbank zijn ambtshalve geen redenen bekend geworden, waaruit geconcludeerd kan worden dat de brief van 8 februari 2021 een besluit is als bedoeld in artikel 1;3, eerste lid, van de Awb,

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden beluit in stand blijf. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
8. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het college ter zitting heeft bevestigd dat hij primair (eventueel met een betalingsregeling) bij de ex-partner van eiseres tot invordering zullen overgaan. Pas in tweede instantie zal het college bij eiseres ‘uitkomen’ en tot invordering overgaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 20 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
In artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publieksrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Voetnoten

1.Artikel 6:14, eerste lid, van de Awb