het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2007, 06/1541 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 15 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaak 07/5761 WWB, plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 23 september 2005 is het recht op bijstand van betrokkene opgeschort, omdat hij niet is verschenen op een afspraak. Hiertegen heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 7 oktober 2005 heeft appellant aan betrokkene het volgende meegedeeld:
“In onze brief van 23 september 2005 is uw uitkering met ingang van 23 september 2005 opgeschort. Nu delen wij u mee dat wij uw recht op uitkering vanaf 23 september 2005 intrekken. (………)
Wij willen nader onderzoeken of de intrekkingsdatum juist is. Daarvoor moet u bijgaand formulier invullen. Wij verzoeken u het bijgaande formulier in te vullen en binnen een week - na dagtekening van deze brief - aan ons terug te sturen. (…….)”.
Onder aan deze brief is vermeld dat de intrekking met ingang van de opschortingsdatum is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB en is een bezwaarclausule opgenomen.
Bij brief van 18 november 2005 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat naar aanleiding van het onderzoek naar de juiste datum en reden van de intrekking geen nieuwe informatie of andere aanleiding is gebleken die moet leiden tot een andere intrekkingsdatum. Dit betekent dat het recht op uitkering vanaf 23 september 2005 is gestopt. Ook onder deze brief is een bezwaarclausule opgenomen.
Namens betrokkene is bij brief van 21 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 23 september 2005.
Bij besluit op bezwaar van 31 januari 2006 heeft appellant dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 18 november 2005 een mededeling van informatieve aard behelst, die niet op rechtsgevolg is gericht en waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Appellant staat op het standpunt dat de bijstand van betrokkene reeds bij besluit van 7 oktober 2005 is ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit van 31 januari 2006 vernietigd, daartoe onder meer overwegend dat het rechtsgevolg van de intrekking per 23 september 2005 eerst is ingetreden met het bekend maken van de brief van 18 november 2005, zodat niet de brief van 7 oktober 2005 maar die van 18 november 2005 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft dan ook ten onrechte het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank. De rechtbak heeft voorts bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht gegeven.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat de brief van 18 november 2005 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Met appellant is de Raad van oordeel dat reeds in de brief van 7 oktober 2005 het besluit tot intrekking van de bijstand van betrokkene is neergelegd, gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare mededeling in de eerste alinea van deze brief dat het recht op uitkering vanaf 23 september 2005 wordt ingetrokken. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat dit niet anders wordt door de daarop volgende passages met betrekking tot een uit te voeren onderzoek. De brief van 18 november 2005 waarin wordt meegedeeld dat het onderzoek niet tot een andere intrekkingsdatum heeft geleid, kan slechts worden gezien als een mededeling van informatieve aard, die geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak reeds hierom moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad het volgende.
Met inachtneming van het vorenstaande had appellant, gelet op de gronden van het bezwaarschrift van 21 december 2005, dit bezwaar moeten aanmerken als in wezen te zijn gericht tegen het intrekkingsbesluit van 7 oktober 2005. Vast staat dat dit aldus op te vatten bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende termijn is ingediend. De Raad heeft in dit geval geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat betrokkene redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat in het besluit van 7 oktober 2005 ondubbelzinnig is meegedeeld dat het recht op uitkering vanaf 23 september 2005 wordt ingetrokken en dat, ook al werd daarin nog nader onderzoek ter verificatie van de ingangsdatum in het vooruitzicht gesteld, van hem mocht worden verwacht dat hij tegen die intrekking - eventueel voorlopig bezwaar had gemaakt nu hij het (ook) met de intrekking als zodanig niet eens was. Betrokkene heeft vervolgens ook geen actie ondernomen toen de betaling van zijn uitkering in de maanden oktober en november achterwege bleef. Uit de gedingstukken met betrekking tot het beëindigingsonderzoek is de Raad voorts gebleken dat betrokkene zich wel degelijk realiseerde dat zijn bijstand was ingetrokken.
Het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 moet dus ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar 15 januari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.