4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Inleiding
Op 31 mei 2019 is er bij de politie Zeeland-West-Brabant een anonieme tip binnengekomen over [naam 1] . Uit de melding bleek onder andere dat hij betrokken zou zijn bij de productie van drugs. [naam 1] was al eerder in andere onderzoeken als betrokkene naar voren gekomen en op dat moment liep er ook een zaak tegen hem bij de rechtbank Oost-Brabant. Uit de gegevens van de politie bleek dat [naam 1] een bedrijf had genaamd [naam 2] . Dit bedrijf was gevestigd aan de [adres 2] te Tilburg. Naar aanleiding van de verdenking die tegen [naam 1] was gerezen, is onderzoek Proteus gestart. Binnen dit onderzoek zijn met toestemming van de officier van justitie een camera en een microfoon geplaatst in het kantoor van [naam 2] . Met deze camera en microfoon zijn vertrouwelijke gesprekken opgenomen (hierna te noemen: OVC-gesprekken). Daarnaast is er ook een camera geplaatst met zicht op de toegang tot [naam 2] .
Uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de periode waarin geobserveerd is, er verschillende personen bij [naam 1] in het bedrijf [naam 2] langs zijn gekomen. Dit zouden onder meer betreffen: [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [verdachte] . Gelet op de inhoud van de gesprekken en de handelingen die werden gezien, zijn er vervolgens ook andere opsporingsbevoegdheden ingezet bij deze personen. Zo zijn er bijvoorbeeld telefoontaps en bakens geplaatst en zijn verschillende verdachten gevolgd door een observatieteam. Daarnaast heeft de politie op een later moment – door een hack bij het bedrijf EncroChat – de beschikking gekregen over de inhoud van versleutelde communicatie die via zogenaamde cryptotelefoons plaats heeft gevonden.
Uiteindelijk heeft onderzoek Proteus geleid tot een groot aantal deelonderzoeken. Binnen deze deelonderzoeken zijn [naam 1] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 8] , [naam 7] en [verdachte] aangemerkt als verdachten. De bewijsoverwegingen zullen hierna per deelonderzoek worden besproken. Eerst zal worden ingegaan op de verweren die de verdediging naar voren heeft gebracht aangaande, kort gezegd, EncroChat.
4.3.2.2
EncroChat
4.3.2.2.1 Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat er geen enkele aanleiding is om het EncroChat-bewijs onrechtmatig te achten of om terughoudend te zijn in het gebruik van deze data als bewijs. Dit geldt zowel ten aanzien van het verkrijgen van de gegevens als voor het bewaren en het gebruiken ervan. Er is geen strijd met het Unierecht en evenmin zijn de artikel 6 en 8 EVRM geschonden. Er is voldoende gelegenheid geboden om de dataset van de verdachte in kwestie in te zien. Los daarvan staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg aan een toetsing door de Nederlandse strafrechter van de verkrijging van de EncroChat-data. Daarnaast kan het onderzoek 26Lemont niet worden aangemerkt als het voorbereidend onderzoek in de zaak Proteus en kan ook overigens niet worden gesteld dat de resultaten van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van Proteus en evenmin op de vervolging van de verdachten in de zaak Proteus. Bij geen van de verdachten hebben de EncroChat-data bijgedragen aan de totstandkoming van de verdenking. Dit leidt het Openbaar Ministerie tot de conclusie dat de Schutznorm in de weg staat aan het verbinden van consequenties aan eventuele vormverzuimen of onrechtmatige handelingen bij de verwerking en analyse van de EncroChat-data.
4.3.2.2.2 Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat vanwege vormverzuimen/onrechtmatigheden de EncroChat-gegevens moeten worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen dient te leiden tot een integrale vrijspraak. Subsidiair dient dit te leiden tot strafvermindering.
Kort samengevat kan volgens de verdediging niet worden vastgesteld dat de gegevens op rechtmatige wijze zijn verkregen terwijl er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Reeds in de regiefase heeft de verdediging gesteld dat zij niet de beschikking heeft gekregen over stukken waarmee zij dit verweer nader zou kunnen onderbouwen en dit standpunt heeft zij bij de inhoudelijke behandeling herhaald. Dit geldt ook voor het standpunt dat de verdediging door het gebrek aan stukken niet in staat is gesteld om de betrouwbaarheid van de EncroChat-gegevens te toetsen. Hieraan heeft zij de conclusie verbonden dat verdachtes recht op een eerlijk proces is geschonden, in die zin dat sprake is van een schending van het beginsel “equality of arms” als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarnaast is gesteld dat uit de wel ter beschikking gestelde informatie moet worden afgeleid dat de verkrijging, de verwerking en het bewaren van de EncroChat-gegevens onrechtmatig was en dat de rechtbank dit dient te toetsen omdat de resultaten van het onderzoek 26Lemont van bepalende invloed zijn geweest voor de verdere vervolging van verdachte. Ook dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Voor het geval de rechtbank niet toekomt aan bewijsuitsluiting heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en een voorwaardelijk verzoek tot het alsnog toewijzen van de eerder ingediende, en door de rechtbank afgewezen, onderzoekswensen gedaan. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.3.2.2.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.2.2.3.1 Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek 26Lemont niet kan worden beschouwd als een voorbereidend onderzoek in de zaak Proteus. Ook stelt de rechtbank vast dat de verdachten in het onderzoek Proteus onafhankelijk van de EncroChat-berichten in beeld zijn gekomen en dat de verdenking jegens deze verdachten ook niet op deze EncroChat-data was gebaseerd. Dit is anders voor wat betreft verdachte [naam 8] jegens wie de verdenking mede was gebaseerd op EncroChat-berichten. Dit betekent echter niet dat daaruit reeds de conclusie kan worden getrokken dat eventuele vormverzuimen of schendingen in het onderzoek 26Lemont geen rechtsgevolgen hebben voor de onderhavige strafzaken. Volgens vaste jurisprudentie heeft te gelden dat dit anders kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan sprake nu het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs tevens en voor een groot deel is gebaseerd op deze EncroChat-berichten al dan niet in samenhang bezien met het bewijs afkomstig uit onder andere de OVC-gesprekken, camerabeelden, observaties en tapgesprekken. Dit betekent dat de rechtbank zal ingaan op de verweren tegen de verkrijging, het gebruik en het bewaren van de EncroChat-data.
Over sommige aspecten heeft de rechtbank zich al eerder uitgelaten tijdens de pro-forma- en regiezittingen die aan de inhoudelijke behandeling vooraf zijn gegaan. Dat betrof dan steeds een voorlopig oordeel. Nu het onderzoek is afgerond, zal de rechtbank haar eindoordeel vellen op basis van het dossier zoals het er nu ligt.
Eerst zal de rechtbank de feitelijke gang van zaken rondom de verkrijging, verwerking en de overdracht van deze berichten vaststellen en een oordeel vellen over zowel de door de verdediging bestreden rechtmatigheid van het onderzoek als de eerlijkheid van het proces. De rechtbank gaat bij de vaststelling van de feiten uit van de processen-verbaal en beslissingen van justitiële autoriteiten die deel uit maken van het strafdossier. Deze stukken zijn deels door het Openbaar Ministerie overgelegd, deels ook door de verdediging.
Hierbij merkt de rechtbank op dat er over dit onderwerp ook in andere zaken reeds meerdere vonnissen en tussenbeslissingen zijn gewezen. Voor zover zij niet tot een ander oordeel is gekomen, heeft de rechtbank omwille van de rechtseenheid soms delen uit die andere oordelen overgenomen.
4.3.2.2.3.2 De feitelijke gang van zaken omtrent de EncroChat-berichten
EncroChat was een communicatieaanbieder van telefoons, waarmee door middel van de EncroChat-applicatie versleutelde chats – bestaande uit tekstberichten en afbeeldingen – konden worden verzonden en ontvangen. De telefoons werden gekocht in combinatie met een abonnement met een korte looptijd van 1, 3 of 6 maanden. De kosten van een dergelijk abonnement bedroegen ongeveer € 1.500,- voor 6 maanden. Met deze telefoons kon alleen worden gecommuniceerd met andere gebruikers die in de contactenlijst opgeslagen waren. De gebruikers maakten gebruik van een “username” en deze werd opgeslagen in de contactenlijst onder een zelf gekozen “nickname”. Ieder bericht verliep na een vooraf ingestelde tijd (“burn-time”), ook kon de gebruiker de telefoon volledig wissen (“panic wipe”). Dit leidde ertoe dat als een dergelijke telefoon in beslag was genomen en kon worden ontsleuteld er slechts zeer beperkt berichtenverkeer kon worden uitgelezen.
In Frankrijk liep een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde natuurlijke personen. Op 30 januari 2020 heeft een Franse rechter in dat onderzoek toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op een server in Roubaix die werd gelinkt aan EncroChat. De Franse gendarmerie heeft vervolgens op 1 april 2020 de tool geïnstalleerd. Door de inzet van deze interceptietool kon de “end-to-end-encryptie” worden omzeild en in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 juni 2020 live informatie van EncroChat-telefoons worden verzameld. Deze informatie bestond uit de tussen de gebruikers uitgewisselde chatberichten en informatie over de contacten, notities en metadata van gebruikers.
In Nederland is ook een strafrechtelijk onderzoek gestart naar onder meer EncroChat (26Lemont) op 10 februari 2020. De verdenking betrof het deelnemen aan een criminele organisatie, (gewoonte)witwassen en medeplichtigheid aan de strafbare feiten die door (klanten van) EncroChat zouden zijn gepleegd.
Het Franse onderzoeksteam heeft de EncroChat-data aan de Nederlandse politie beschikbaar gesteld. De EncroChat-data zijn gedurende deze periode gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie. De aldus vanuit Frankrijk verkregen data, veelal bestaande uit EncroChat-berichten, is volgens de politie de dataset die de politie in Nederland heeft verkregen binnen het onderzoek 26Lemont. Analyse van die informatie van de klanten van EncroChat heeft geleid tot het starten van meerdere strafrechtelijke onderzoeken in Nederland en het delen van informatie met reeds lopende strafrechtelijke onderzoeken in Nederland.
De officieren van justitie in onderzoek 26Lemont hebben zekerheidshalve besloten om, naast de rechterlijke machtiging in Frankrijk, waar de informatie werd vergaard, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse gebruikers ook ter toetsing voor te leggen aan een Nederlandse rechter-commissaris, om die inbreuk te toetsen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en de aanwezigheid van een wettelijke grondslag. Dit heeft ertoe geleid dat een vordering als bedoeld in artikel 126uba Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan de rechter-commissaris is voorgelegd. De rechter-commissaris te Rotterdam heeft op 27 maart 2020 beslist om deze machtiging, ex artikel 126uba Sv, te verlenen onder een zevental voorwaarden. Ten tijde van het indienen van de vordering als bedoeld in artikel 126uba Sv is aan de rechter-commissaris een lijst van Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken naar georganiseerde misdaadverbanden overgelegd, waarvan bekend was dat gebruik werd gemaakt van toestellen in Nederland. De rechter-commissaris heeft onder voorwaarden toestemming gegeven om relevante gegevens uit 26Lemont te delen met andere strafrechtelijke onderzoeken op deze lijst. Het onderzoek Proteus – waarin [verdachte] als verdachte is aangemerkt – was vermeld op deze lijst.
4.3.2.2.3.3 De interceptie en de overdracht
Vooropgesteld wordt dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629) dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd. De rechtbank stelt dus vast dat inzet van buitenlandse bevoegdheden op basis van buitenlands recht (in dit geval Frans recht) niet getoetst wordt door een Nederlandse rechter. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met artikel 8 EVRM. Het voorgaande is slechts anders indien de onderzoekshandelingen zouden hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. Hiervoor ziet de rechtbank echter onvoldoende aanwijzingen. Dat er sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen Frankrijk en Nederland en dat er overleg is geweest met name over de distributie van de resultaten van de interceptie, maakt dit niet anders. Het Franse onderzoeksteam heeft de Nederlandse politie toegang gegeven tot de EncroChat-telefoondata over een beveiligde verbinding met de betreffende computersystemen in Frankrijk. Deze informatie-uitwisseling vindt zijn basis in de overeenkomst die is gesloten in het kader van de samenwerking in het Joint Investigation Team (JIT). Een en ander leidt echter niet tot verschuiving van de verantwoordelijkheid voor het inzetten van opsporingsmiddelen.
Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland enige technische inbreng heeft gehad, kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet uit volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door Franse autoriteiten onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. De vraag wie de tool heeft ontwikkeld is op zichzelf beschouwd irrelevant voor de beoordeling van de vraag onder wiens verantwoordelijkheid die tool vervolgens is ingezet.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Er is geen aanwijzing dat de Nederlandse autoriteiten de Franse autoriteiten hebben aangestuurd bij het binnendringen van de telefoons van gebruikers op Nederlands grondgebied (bijvoorbeeld door aan te sturen op het binnendringen van specifieke telefoons). Het bedrijf EncroChat bood digitale diensten aan. Het is inherent aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande, kan het binnendringen van Nederlandse telefoons door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland heeft geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte.
De scheiding die de verdediging aanbrengt in de wijze waarop de interceptie heeft plaatsgevonden, te weten de fase van het verzamelen van de data in het geheugen van het toestel en de fase van de live interceptie, maakt het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheid van de lidstaat in kwestie (Frankrijk) niet anders.
Het vertrouwensbeginsel is derhalve onverkort van toepassing. Gelet op bovenstaande ligt niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter voor of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Evenmin of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte is door de verdediging niet aangevoerd en de rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanwijzingen.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging op dit punt.
4.3.2.2.3.4 De verwerking in Nederland
Op de fase van de verwerking van de EncroChat-data door Nederland binnen het onderzoek 26Lemont en Proteus is het vertrouwensbeginsel niet van toepassing. Het gaat hier immers om onderzoek door de Nederlandse autoriteiten van de data die zij van Frankrijk hebben ontvangen. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat zij de EncroChat-data van bepalende invloed acht bij het opsporingsonderzoek van verdachte. Daarom zal zij toetsen of er bij de verwerking en analyse van deze data vormverzuimen zijn begaan die op grond van artikel 359a Sv gesanctioneerd moeten worden.
Artikel 126uba Sv ligt ten grondslag aan het doorzoeken en analyseren van de EncroChat-data door Nederlandse opsporingsambtenaren. Artikel 126uba Sv omvat het binnendringen in een geautomatiseerd werk, het onderzoek van dat geautomatiseerd werk inclusief de vastlegging en verwerking van de daarbij aangetroffen gegevens. Dat het gaat om gegevens van vele (onbekende) gebruikers, maakt dit niet anders, zolang het gaat om gebruikers van wie een verdenking bestaat dat zij betrokken zijn bij misdrijven in georganiseerd verband.
Het doel van de bevoegdheid is om toegang te verkrijgen tot de gegevens die in een geautomatiseerd werk zijn of worden verwerkt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige vormen van computercriminaliteit of andere ernstige misdrijven.
Het feitelijk binnendringen van het geautomatiseerde werk waar artikel 126uba Sv op ziet, is weliswaar gebeurd door en onder verantwoordelijkheid van de Franse justitiële autoriteiten, maar de Nederlandse opsporingsambtenaren hebben daarna de verkregen data geanalyseerd. De wettelijke bepaling is helder, duidelijk en kenbaar. De rechtbank is verder van oordeel dat de in dit artikel neergelegde bevoegdheid tot het vastleggen van de data ook de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan of naar die data omvat. Anders zou de bevoegdheid immers zinloos zijn.
De inmenging van de Nederlandse politie in het privéleven en de correspondentie van verdachte is daarmee bij de wet voorzien.
Ook heeft een en ander plaatsgevonden na toezicht door een rechterlijke instantie, in dit geval de rechter-commissaris, die de gevraagde rechterlijke machtiging heeft afgegeven. De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 27 maart 2020 overwogen dat het aannemelijk is dat communicatie via EncroChat in een groot tot zeer groot aantal gevallen van gebruik betrekking heeft op ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband, dat het kennisnemen van die communicatie noodzakelijk is voor het onderzoek naar die feiten en dat het niet mogelijk was om op andere effectieve wijze onderzoek te doen naar die communicatie. Door middel van de aanvullende voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld, is tevens voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarmee was sprake van een deugdelijke evenredigheidstoets.
Er zijn verder geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd of anderszins gebleken waaruit de rechtbank kan afleiden dat er reden is om te veronderstellen dat het verwerken (analyseren en gebruiken) van de EncroChat-data in de strafzaak tegen verdachte onrechtmatig is geweest.
De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de waarborgen van artikel 8 EVRM in acht genomen zijn en dat geen sprake is geweest van een onrechtmatige inmenging van het openbaar gezag in het privéleven van verdachte.
Anders dan de verdediging heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat gelet op het voorgaande geen strijd bestaat met het Unierecht en dat is voldaan aan de in de Europese jurisprudentie uitgekristalliseerde vereisten/toets. Immers in de zaak van verdachte is het belang voor het strafrechtelijk onderzoek vrijwel direct onderkend, waardoor van het ongedifferentieerd bewaren van persoonsgegevens van de verdachte geen sprake is.
De rechtbank volgt de verdediging ook overigens niet voor zover zij stelt dat sprake is van bulkinterceptie en aldus van een algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Niet alleen heeft te gelden, zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, dat het vertrouwensbeginsel aan de toets van de interceptie in de weg staat, maar ook overigens treft het verweer geen doel. Het verkrijgen en bewaren van de EncroChat-gegevens richt zich immers niet tot de gehele bevolking, maar slechts tot de gebruikers van EncroChat. Daarmee is slechts de privacy in geding van deze afgebakende groep mensen. Dat dit heeft geleid tot het verkrijgen van een groot aantal gegevens van een groot aantal gebruikers, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie als vermeld in de door de verdediging aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het voorgaande leidt er toe dat ook deze rechtmatigheidsverweren strekkende tot bewijsuitsluiting worden verworpen.
4.3.2.2.3.5 Schending 6 EVRM, rechtmatigheid
De verdediging heeft zich in dit verband primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een eerlijk proces nu zij geen toegang heeft gekregen tot stukken waarmee zij zou kunnen aantonen dat er onrechtmatigheden kleven aan het onderzoek, de verkrijging en de verwerking van de EncroChat-berichten die deel uitmaken van het dossier. Reeds vanwege de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie over meer informatie beschikt dan de verdediging is geen sprake van een “equality of arms”.
Door de verdediging is verzocht om het toevoegen van diverse stukken omtrent - kort gezegd - het verlenen van de machtiging van de Franse rechter voor de interceptie van de EncroChat-telefoondata en onderliggende processen-verbaal, de JIT-overeenkomst en het horen van getuigen die direct betrokken zijn geweest bij de hack van EncroChat. Deze stukken zijn volgens de verdediging van belang om de rechtmatigheid van de hack in Frankrijk en de daarop volgende handelingen van de Nederlandse autoriteiten te kunnen toetsen, alsmede de vraag of het vertrouwensbeginsel van toepassing is.
Interceptie
De verdediging stelt zich namelijk op het standpunt dat een eventuele schending van artikel 8 EVRM bij het verlenen van de machtiging voor de interceptie relevant is voor de beoordeling of er sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Daar komt bij dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat een beperking van het recht op kennisname van stukken, waarmee de verdediging een eventuele schending van artikel 8 EVRM zou kunnen onderbouwen, op zichzelf al in strijd is met het beginsel van “equality of arms” en daarmee het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
De rechtbank heeft ten aanzien van de interceptie reeds geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat het niet aan de Nederlandse strafrechter is om te toetsen of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het beginsel van “equality of arms” brengt inderdaad met zich dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek. Dat er vanwege het beginsel van “equality of arms” een recht op kennisname zou bestaan voor de verdediging van stukken over het Franse opsporingsonderzoek en alle details van de internationale samenwerking in het onderzoek naar EncroChat en zijn gebruikers, zou geen ander doel dienen dan het toetsen van dat traject en betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog via de omweg van artikel 6 EVRM de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou (kunnen/moeten) toetsen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling van het internationale vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging het ontbreken van de verzochte stukken dus op zichzelf als een schending van artikel 6 EVRM heeft aangemerkt, stuit dat af op het voorgaande.
De rechtbank verwerpt ook in zoverre het gevoerde verweer met betrekking tot het recht op een eerlijk proces.
Verwerking
Dit verweer ten aanzien van een schending van artikel 6 EVRM is eveneens gevoerd met betrekking tot de verwerking van de gegevens in Nederland in het onderzoek 26Lemont. Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2020 blijkt dat deze de vordering machtiging 126uba Sv heeft getoetst aan de criteria van dat artikel. Uit het aanvraag proces-verbaal, de toelichting van de NN-gebruikers en de begeleidende brief van de officier van justitie is duidelijk op basis van welke informatie de beslissing van de rechter-commissaris tot stand is gekomen. Daaruit is af te leiden wat het belang was van de interceptie en welke verdenking er bestond jegens de gebruikers van EncroChat, gebaseerd op meerdere opsporingsonderzoeken en in die onderzoeken ontsleutelde notities en gesprekken. Voor de toepassing van artikel 126uba Sv was het niet nodig om voor alle individuele NN-gebruikers een specifieke verdenking vast te stellen. Gezien bovenstaande kan op grond van de in het dossier aanwezige stukken de rechtmatigheid van de overdracht en de verwerking afdoende worden beoordeeld.
4.3.2.2.3.6 Schending 6 EVRM, betrouwbaarheid
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er ook geen sprake is van een eerlijk proces nu zij geen toegang heeft verkregen tot de gehele dataset (dus de dataset van 26Lemont), dan wel tot de secundaire dataset (de dataset van onderzoek Proteus). De verdediging heeft gesteld dat dit nodig is om de betrouwbaarheid van het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijs te kunnen toetsen. Met de geboden toegang tot de dataset betreffende enkel de “eigen” verdachte kan deze toets niet worden aangelegd, nu daarvoor ook inzicht nodig is in de chats door anderen over het account dat aan verdachte wordt toegeschreven. De geboden inzage volstaat daarvoor niet. Bovendien was deze informatie wel bij het Openbaar Ministerie bekend waardoor het Openbaar Ministerie een voordeel heeft en reeds om die reden geen sprake is van een “equality of arms”.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar Nederlands recht bestaat er zoals bekend geen als zodanig benoemd recht op inzage in of afschrift van ruwe onderzoeksdata. De verdachte kan op de voet van artikel 34 Sv de officier van justitie verzoeken om specifiek omschreven stukken bij de processtukken te voegen en daartoe toestemming verzoeken om kennisname van bepaalde stukken. De officier van justitie kan dit echter weigeren op de grond dat het geen processtukken zijn, waarvoor getoetst moet worden aan het relevantiecriterium (artikel 149a Sv).
In de voorliggende zaak is het vanwege de grote dataset echter lastig om eenvoudig te kunnen bepalen wat relevant is. Dit geldt ook voor het Openbaar Ministerie. Er is een speciaal daarvoor door het NFI ontwikkeld programma, genaamd “Hansken”, gebruikt om de data te doorzoeken. Deze situatie waarin het Openbaar Ministerie met behulp van speciale software de data doorzoekt op (belastend) bewijsmateriaal, terwijl aan de verdediging de mogelijkheid tot het (laten) doen van onderzoek aan de dataset wordt onthouden, kan spanning opleveren met het beginsel van “equality of arms” en dus met het recht op een eerlijk proces.
Uit het beginsel “equality of arms” vloeit evenwel niet voort dat de verdediging aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdediging om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
De rechtbank stelt vast dat er verschillende niveaus van onderzoek aan data te onderscheiden zijn. Op het eerste niveau gaat het om het onderzoek naar de ruwe, ongefilterde data (de primaire dataset). Uit de jurisprudentie van het EHRM, die ook door de verdediging is aangehaald, kan worden afgeleid dat de verdediging in beginsel een recht toekomt om mee te denken over de wijze waarop die data (de “full collection of data”) wordt onderzocht. In de praktijk kan dit betekenen dat de verdediging zelf trefwoorden kan aandragen waarop zij de data wil laten onderzoeken. In dit stadium mag wat het EHRM betreft echter wel het nodige van de verdediging verwacht worden om te specificeren wat en te motiveren waarom daarnaar gezocht moet worden. Aan verzoeken die neer zouden komen op “fishing expeditions” van de zijde van de verdediging hoeft niet tegemoet te worden gekomen. Ook schrijft het EHRM niet voor dat de verdediging dit onderzoek zelf zou moeten kunnen uitvoeren. De mogelijkheid om aan te geven hoe de data onderzocht moeten worden is in deze fase voldoende.
Op het tweede niveau gaat het om nader onderzoek naar de resultaten van het hierboven bedoelde initiële onderzoek. Dus om de “hits” die het resultaat zijn van het doorzoeken van de data aan de hand van zoektermen (de secundaire dataset). De aldus verworven dataset zal in de regel resultaten bevatten die lang niet allemaal relevant zijn voor de zaak en kan alsnog een grote, moeilijk overzienbare hoeveelheid data bevatten. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter worden afgeleid dat de verdediging op enige wijze de mogelijkheid moet worden geboden tot het nader (laten) onderzoeken van deze data en dat de weigering om de verdediging de secundaire dataset verder te laten doorzoeken, in beginsel een “issue” zou betekenen in het licht van artikel 6 EVRM met betrekking tot het bieden van adequate faciliteiten om de verdediging te kunnen voorbereiden. Ook in deze fase mogen echter nog de nodige inspanningen van de verdediging verwacht worden om duidelijk te maken wat zij wil onderzoeken en waarom zij dit wil. Het recht op toegang tot deze dataset is niet absoluut en evenmin wordt de eis gesteld dat de verdediging fysiek de beschikking krijgt over deze dataset. Wanneer de verdediging de mogelijkheid krijgt tot het doen van onderzoek op bijvoorbeeld het politiebureau of bij het NFI, is dat in beginsel voldoende, mits de verdediging maar voldoende tijd krijgt dit onderzoek adequaat te verrichten. Het moet gaan om een effectieve mogelijkheid tot onderzoek.
Op het derde niveau gaat het om de dataset die het gevolg is van onderzoek op het tweede niveau. Het betreft dus de data die, na een tweede (al dan niet handmatige) selectie als relevant zijn aangemerkt: de tertiaire dataset. Het gaat hier dus in wezen om de selectie van de data die gevoegd zullen worden bij de processtukken.
De rechtbank stelt vast dat in de voorliggende zaak de data van de primaire dataset, te weten de data uit onderzoek 26Lemont, al zijn onderzocht voordat de verdediging was en kon worden betrokken. Op voorhand de verdediging in de gelegenheid stellen om trefwoorden aan te geven behoorde dus niet tot de mogelijkheden. Echter, ook nadien had dit niet gehoeven, nu van de zijde van de verdediging slechts is aangegeven dát zij wenst te kunnen grasduinen in de primaire dataset, maar dit verzoek is niet nader gespecificeerd of gemotiveerd in het licht van het onderzoek Proteus en de onderhavige verdenking.
Voor wat betreft de EncroChat-data uit onderzoek Proteus, heeft de gelden dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld de dataset betreffende de eigen cliënt in te zien. Deze data vallen onder de secundaire dataset nu daarin ook gesprekken zijn opgenomen die niet in het dossier terecht zijn gekomen. In de meeste zaken heeft de verdediging deze dataset ook daadwerkelijk ingezien. De rechtbank stelt ook vast dat naar aanleiding hiervan van de zijde van de verdediging, behalve in de zaak van (mede)verdachte [verdachte] , geen verzoeken zijn gedaan tot het aanvullen van het dossier of tot het doorzoeken van de gehele dataset van Proteus op gespecificeerde zoektermen. In de zaak van [verdachte] heeft het Openbaar Ministerie op verzoek van de raadsvrouw nog chats aan het dossier toegevoegd. Nu de verdediging het verzoek tot het inzien van de gehele dataset van Proteus ook niet nader heeft onderbouwd anders door enkel te stellen dat dit noodzakelijk is, is de rechtbank van oordeel dat de verdediging een voldoende effectieve mogelijkheid is geboden om de betrouwbaarheid van het bewijs te toetsen. Evenmin kan worden gesteld dat de verdediging door geen inzage te verlenen in de volledige dataset op achterstand is gezet. Dit geldt eveneens ten aanzien van het verzoek tot inzage/toegang tot de metadata, hetgeen ook niet nader is onderbouwd.
Eerst bij pleidooi heeft de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan om in ieder geval de andere chats in te kunnen zien die gaan over “ [bijnaam] ” en [bijnaam] ” nu verdachte daaraan wordt gekoppeld, nu hij (er veronderstellenderwijs van uitgaande dat verdachte “ [bijnaam] ” is) aan deze gesprekken niet heeft deelgenomen. De verdediging heeft hierbij aangevoerd dat voorzichtigheid dient te worden betracht bij de uitleg van de verschillende chatberichten. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervóór heeft overwogen en gezien het zeer late tijdstip waarop dit verzoek is gedaan, ziet de rechtbank hiervoor geen aanleiding. Dit geldt temeer nu niet is aangegeven om welke chats het gaat en hoe deze berichten dan in de visie van de verdediging dienen te worden uitgelegd. Ook dit verzoek wordt afgewezen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is gesteld haar verdedigingsrechten uit te oefenen. Er is geen sprake van een schending van artikel 6 EVRM in het algemeen of van het beginsel van “equality of arms” in het bijzonder. De rechtbank verwerpt de verweren op dit punt.
Tot slot heeft de verdediging betoogd dat op het moment dat de zaak Proteus was aangenomen en opgenomen op de lijst van de rechter-commissaris, verdachte nog niet als verdachte was aangemerkt. De zaak van verdachte kwam dus niet voor op die lijst. De rechtbank stelt vast dat uit de door de officieren van justitie overgelegde stukken blijkt dat het gehele onderzoek Proteus is opgenomen op de lijst van de rechter-commissaris. Op het moment waarop dit gebeurde was verdachte inderdaad nog niet geïdentificeerd. Echter, uit de bewijsmiddelen in onderzoek Proteus blijkt dat de op dat moment nog onbekende persoon, die later door de politie is geïdentificeerd als verdachte, al vanaf 25 februari 2020 in beeld was bij het onderzoeksteam. Deze datum ligt ruim voor het moment waarop het onderzoek Proteus op de lijst van de rechter-commissaris werd geplaatst. Verdachte maakte dan ook deel uit van onderzoek Proteus zoals het werd opgenomen op de lijst bij de rechter-commissaris. Dat de identificatie van verdachte pas later heeft plaatsgevonden en dat verdachte later dan de andere verdachten is aangehouden doet hieraan niets af. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer.
4.3.2.2.3.7 Voorwaardelijke verzoeken en prejudiciële vragen
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om alsnog onderzoekshandelingen te laten plaatsvinden en de reeds gedane onderzoekswensen toe te wijzen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om andere procedures in Frankrijk af te wachten omdat het oordeel van de Franse rechter relevant zou kunnen zijn voor de onderhavige zaak en die wellicht van invloed zijn op de toepassing van het vertrouwensbeginsel in Nederlandse strafzaken. De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op de procedure die door de Cour de Cassation is doorverwezen naar de Franse Grondwettelijke Raad (Conseil Constitutionel). De verdediging heeft echter onvoldoende onderbouwd dat de uitkomst van deze procedure de vragen van de verdediging over de EncroChat-operatie zal beantwoorden. Mede gelet op de uitlatingen van de officieren van justitie in repliek is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat het oordeel van de Grondwettelijke Raad zal zien op de rechtmatigheid van de EncroChat-operatie.
De rechtbank stelt vast dat het dossier reeds informatie – afkomstig van het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris te Rotterdam – bevat, waarin de gang van zaken omtrent de EncroChat-hack en de verwerking van de gegevens die daarbij zijn verkregen in Nederland wordt beschreven. De rechtbank acht zich met de beschikbare stukken voldoende voorgelicht om zich een oordeel te kunnen vormen over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Dit oordeel maakt dat de rechtbank geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
De rechtbank wijst de verzoeken dan ook af.
4.3.2.2.4 EncroChat-accounts en -gesprekkenAlvorens een oordeel te geven over de deelonderzoeken die verdachte worden verweten, zal de rechtbank beoordelen of en zo ja, welke gebruikersnamen kunnen worden gekoppeld aan de verdachten in het onderzoek Proteus. Indien een EncroChat-account wordt toegeschreven aan één van de verdachten, dan zal de rechtbank bij de bespreking van de aan verdachte verweten deelonderzoeken volstaan met het vermelden van de namen van verdachten indien een EncroChat-gesprek wordt aangehaald.
Uit de bewijsmiddelen zoals vermeld onder “algemeen” in de bewijsmiddelenbijlage blijkt dat de verbalisanten in onderzoek Proteus zijn gestuit op meerdere EncroChat-accounts die onderling contact hebben gehad. Zij hebben per account onderzoek gedaan en weergegeven wie de personen achter de EncroChat-accounts zijn en op grond waarvan dat kan worden vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat steeds op basis van meerdere ondersteunende factoren is geconcludeerd wie de persoon achter een account was. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verbalisanten met betrekking tot deze accounts. Hieruit volgt dat:
- [naam 1] gebruikmaakte van het account “ [accountnaam] ”;
- [naam 3] gebruikmaakte van het account “ [accountnaam] ”;
- [naam 4] gebruikmaakte van de accounts “ [accountnaam] ” en “ [accountnaam] ”;
- [naam 5] gebruikmaakte van de accounts “ [accountnaam] ” en “ [accountnaam] ”.
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten de identificatie van het account “ [bijnaam] ” met name hebben gebaseerd op een OVC-gesprek van 25 februari 2020. Dit gesprek vond plaats bij [naam 2] tussen een man die qua signalement aan verdachte voldoet en [naam 1] . Deze man is ook op de camerabeelden te zien en wordt door de politie herkend als verdachte. Op 1 april 2020 is eveneens een persoon bij [naam 2] gezien die aan het signalement van verdachte voldoet. De politie heeft vastgesteld dat de stem van de man in het OVC-gesprek van die dag dezelfde is als van de man die op 25 februari 2020 te horen is. Zij herkennen de stem aan de toonhoogte, Algemeen Beschaafd Nederlands en uitspraak. Zij komen dan ook tot de conclusie dat dit een en dezelfde man betreft. Deze man wordt later op 1 april 2020 door [naam 1] tegenover zijn echtgenote aangeduid als [bijnaam]
Verbalisanten herkennen de stem van de persoon die op 25 februari 2020 datum zegt: “Dus als je het ziet [bijnaam] (fon. Engels) ik ben de gek.” Zij verbinden deze naam aan verdachte. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan deze stemherkenning. Het enkele feit dat niet is benoemd dat verdachte met een Amsterdams accent zou spreken, doet hieraan, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet af. Een herkenning van een stem berust immers op veel meer onderdelen dan alleen het accent waarmee wordt gesproken, temeer omdat een accent bewust kan worden aangepast. Naast de stemherkenning en het signalement, is gebleken dat de persoon die gebruik maakte van het account “ [bijnaam] ” de Spaanse taal beheerste. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de Spaanse taal spreekt. De rechtbank volgt dan ook de conclusie van de verbalisanten dat verdachte gebruik maakte van het account “ [bijnaam] ”. De rechtbank is daarbij niet gebleken dat een ander dan verdachte ook gebruik maakte van dit account. De enkele stelling van de verdediging dat dit mogelijk was omdat er twee chauffeurs waren, is daarvoor onvoldoende. Het ligt dan immers juist voor de hand dat beide chauffeurs een eigen account hadden.
Hoewel de rechtbank niet beschikt over processen-verbaal van identificatie van de EncroChat-accounts “ [accountnaam] ”, “ [accountnaam] ” en “ [accountnaam] ” kan zij op basis van de stukken die haar wel ter beschikking staan vaststellen aan wie deze accounts toebehoren. In zijn eerste verhoor bevestigt [naam 9] dat hij en zijn broer gebruikmaken van het account “ [accountnaam] ”. Uit ditzelfde verhoor blijkt ook [naam 9] de Engelse taal machtig is en zijn broer niet. Binnen onderzoek Oscar zijn vanuit het account “ [accountnaam] ” telkens berichten in de Engelse taal gestuurd. Gelet op deze gegevens stelt de rechtbank vast dat binnen onderhavig onderzoek [naam 9] kan worden aangemerkt als de gebruiker van het account “ [accountnaam] ”.
In hetzelfde verhoor hebben de verbalisanten benoemd dat zij de accounts “ [accountnaam] ” en “ [accountnaam] ” toeschrijven aan [naam 10] . [naam 10] kent het account “ [accountnaam] ” maar wil om veiligheidsredenen niet verklaren wie achter dit account zit. Hij benoemt hierbij dat de verbalisanten al weten wie het is. De rechtbank leidt hieruit af dat [naam 10] impliciet bevestigt dat de constatering van de verbalisanten dat “ [accountnaam] ” [naam 10] is klopt. De EncroChat-gesprekken in onderhavig onderzoek bevestigen deze constatering. Binnen onderzoek Oscar laat [naam 4] telkens “pap” ofwel geld ophalen bij dezelfde persoon. Op 22 april 2020 wordt namelijk gesproken over “ [bijnaam] ”. Even later in hetzelfde gesprek wordt deze zelfde persoon “d” genoemd. Bij deze “d” moet geld worden opgehaald. 25 april 2020 moet er wederom geld voor [naam 4] worden opgehaald en hiervoor neemt [verdachte] contact op met “ [accountnaam] ”. Ook op 29 april 2020 wordt er gesproken over het ophalen van geld. In dit verband wordt gesproken over “ [naam 11] ”. Uit deze bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien kan worden vastgesteld dat [naam 11] “ [accountnaam] ” is. De naam [naam 11] lijkt fonetisch sterk op [naam 11] en biedt daarmee ondersteuning voor het aanmerken van [naam 10] als gebruiker van “ [accountnaam] ”. Uit bewijsmiddelen volgt verder dat op 12 mei 2020 het account “ [accountnaam] ” wordt vervangen door “ [accountnaam] ”. De rechtbank gaat er daarom bij de beoordeling van de feiten van uit dat deze beide accounts in gebruik waren bij [naam 10] .
In de opgenomen gesprekken en de EncroChat-berichten worden regelmatig bijnamen gebruikt voor de betrokken personen. Op basis van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank er bij de beoordeling van de deelonderzoeken van uit dat met de bijnamen de volgende personen worden bedoeld.
- “ [accountnaam] ” verwijst naar [naam 1] , met uitzonderingen van de gevallen waarin hij deze term zelf gebruikt;
- “ [accountnaam] ” verwijst naar [naam 3] ;
- “ [accountnaam] ” verwijst naar [naam 4] ;
- “ [accountnaam] ” verwijst naar [naam 5] ;
- “ [accountnaam] ” verwijst naar [verdachte] .
Tot slot stelt de rechtbank vast dat in de bewijsmiddelen de tijdsindicatie bij de EncroChat-gesprekken varieert. De tijd is aangegeven met Coordinated Universal Time (hierna te noemen: UTC) en met Greenwich Mean Time (hierna te noemen: GMT). Opvallend is dat bij GMT steeds is vermeld +2, terwijl de indexering naar tijdzone bij UTC niet is vermeld. Ten aanzien van de gesprekken op 8 april 2020 is door een verbalisant vermeld dat de timestamp UTC 2 uur verschilt met de tijdzone in Nederland. Bij de overige gesprekken is dit niet vermeld. Uit de inhoud van alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de tijdsindicatie GMT + 2 aansluit op de overige bevindingen. Wanneer bij de EncroChat-gesprekken slechts UTC is vermeld, is er sprake van een tijdsverschil van twee uren tussen de inhoud van de gesprekken en de daadwerkelijke tijd waarop zaken worden waargenomen. De rechtbank zal om die reden bij de beoordeling van de EncroChat-gesprekken met uitsluitend de vermelding UTC ervan uitgaan dat de gesprekken in werkelijkheid telkens twee uren later hebben plaatsgevonden dan in de tijdscodering bij de gesprekken is vermeld.
4.3.2.3
Onderzoek Oscar
4.3.2.3.1 Feiten
Op 8 mei 2020 doet de politie een inval aan de [adres 3] in Drempt. Zij treffen een daar een laboratorium en verschillende grondstoffen aan. De locatie is ingericht voor het produceren van metamfetamine. Er worden daarnaast ook metamfetamine kristallen aangetroffen. Bij het laboratorium werden drie personen aangehouden. Bij het lab werd ook een slaapplaats voor drie personen aangetroffen. Tijdens het onderzoek naar de betrokkenen bij deze productie maakt de politie gebruik van gegevens uit onderzoek Proteus.
Op woensdag 26 februari 2020 is [naam 5] bij [naam 2] . Hij vraagt [naam 1] of de [bijnaam] iets af kunnen spreken voor “dat ding”. [naam 1] denkt dat het de volgende dag klaar kan zijn, maar om dit zeker te weten belt hij eerst met [naam 3] . In het gesprek met [naam 3] wordt wederom gesproken over “zo’n ding” en uiteindelijk concluderen [naam 1] en [naam 3] dat dit voorwerp op vrijdagavond opgehaald kan worden.
Vrijdag 28 februari 2020 is [naam 5] wederom bij [naam 2] . Hij vraagt [naam 1] of het gaat lukken. [naam 1] belt vervolgens en bevestigt desgevraagd dat hij klaar is. [naam 1] zal zorgen dat [naam 12] de volgende dag om 12.00 uur bij [naam 2] is. Op de vraag of “hij” compleet is, antwoordt [naam 1] dat de slang ontbreekt. Uit het gesprek blijkt verder dat het ding opgehaald zal worden met een Polo en zal worden afgedekt met dekens zodat het niet zichtbaar zal zijn. [naam 5] vraagt [naam 1] wel nog op te schrijven hoe hoog “hij” opgestookt kan worden. Hierna vertrekt [naam 5] bij [naam 2] . Die middag komt hij terug en is ook [naam 4] aanwezig bij [naam 2] . Zij praten daar met [naam 1] en [naam 3] .
Op 9 maart 2020 komt [naam 5] wederom bij [naam 2] . Hij zegt tegen [naam 1] dat de [bijnaam] een reactieketeltje willen laten maken en legt uit dat het een zelfde ketel is als de vorige keer maar dan dicht. [naam 5] merkt hierbij op dat [naam 1] het te gebruiken materiaal nog moet hebben, maar [naam 1] wil hierover eerst met [naam 3] overleggen omdat hij niet weet of [naam 3] de ketel heeft verkocht. Uiteindelijk zegt [naam 1] dat de reactieketel
€ 4.500,- moet gaan kosten. Rond 12.09 uur komen ook [naam 4] en twee onbekende mannen bij [naam 2] . [naam 1] spreekt over de kosten en de risico’s en op de achtergrond is een gesprek in de Engelse taal te horen. Om 12.20 uur vertrekken [naam 5] , [naam 4] en de twee onbekende mannen bij [naam 2] . Zij spreken later die middag elkaar weer bij de [adres 4] in de Engelse taal. Ondertussen is [naam 3] aangekomen bij [naam 2] . [naam 1] vertelt [naam 3] dat hij weer een klusje heeft voor [naam 5] en [naam 4] en zij bespreken de specificaties van de te maken ketel. Uiteindelijk stemt [naam 3] in met het uitvoeren van de opdracht.
Op 14 maart 2020 spreekt [naam 3] met [naam 1] . [naam 1] vertelt dat [naam 4] samenwerkt met [bijnaam] , maar dat hij daar zelf liever buiten wordt gehouden. Later die ochtend komen ook [naam 13] , [naam 4] en [naam 5] bij [naam 2] . Zij spreken met elkaar in aanwezigheid van [naam 1] over de productie van B-olie en de kwaliteit van olie. [naam 4] merkt hierbij op dat hij en [naam 5] altijd met een Mexicaan genaamd [naam 14] spreken en [naam 4] zegt toe die avond de olie met de [bijnaam] te zullen bespreken.
Via EncroChat is er op 27 maart 2020 contact tussen [naam 4] en [naam 10] . Ook [naam 10] heeft contact met [naam 14] . Hij geeft aan [naam 4] door dat [naam 14] wil weten of [naam 4] die dag olie heeft, omdat ze stil staan. Hierbij stuurt hij een berichtje in de Engelse taal door waarin wordt gevraagd iets te vragen aan “ [bijnaam] ” omdat de mensen wanhopig zijn. [naam 4] reageert hierop door te zeggen dat [bijnaam] paraat staat en later die middag zal komen zodat hij met de spits mee kan rijden. Uit een gesprek dat [naam 4] die dag met [naam 5] voert blijkt dat er problemen zijn bij het maken van de olie. [naam 4] is hier niet blij mee omdat ze nu stilstaan. Het probleem wordt verholpen door het laten maken van een nieuwe koeler door [naam 1] . Uiteindelijk laat [naam 4] in de avond aan [naam 10] weten dat het leveren van olie niet haalbaar is en dat de olie pas de volgende dag kan worden geleverd.
Op 28 maart 2020 vraagt [naam 4] aan [naam 10] of het klopt dat de helft van de kwik niet naar [bijnaam] , maar naar [naam 10] zelf moet. Hij verwijst hierbij naar wat hij van [bijnaam] heeft gehoord. Hierop reageert [naam 10] dat dat niet klopt en dat alles naar [bijnaam] moet. Later die dag geeft [naam 4] door dat zijn [bijnaam] weer terug is en dat er nu dus weer twee chauffeurs zijn. Hij vraagt ook aan [naam 14] door te [naam 5] dat het afval in 200 liter vaten moet worden gepompt. In reactie hierop laat [naam 10] weten dat [bijnaam] het precies zo doen als [naam 4] vraagt. Hij laat echter wederom weten dat ze staan te wachten. [naam 4] zegt dat [bijnaam] op dat moment aan het rijden is en laat weten dat er vervolgens op dinsdag weer olie zal zijn. Hierna zal om de twee dagen 200 liter kunnen worden geleverd. Direct na dit gesprek neemt [naam 4] contact op met [verdachte] . [verdachte] laat weten dat hij om 18.15 uur op de locatie kan zijn. Los van deze gesprekken spreekt [naam 1] deze dag met [naam 15] . Hij zegt te werken voor een man uit Den Bosch die hij [accountnaam] noemt en die bezig is met [bijnaam] . De man werkt samen met het kartel aan het maken van “ [accountnaam] ”.
Op 29 maart 2020 is er via EncroChat een gesprek tussen [naam 10] en [naam 10] . In dit gesprek benoemt [naam 10] dat hij 24 kilo heeft gekregen om te verkopen. Hij vraagt [naam 10] ze wel een beetje groter te maken omdat meer dan helft erg klein is. [naam 10] zegt toe met hen te praten. Diezelfde dag laat [naam 10] weten dat er nog 300 olie zal komen als het probleem is opgelost. [naam 10] laat echter weten dat het probleem ook is dat ze niet weten hoe de motor met de filter werkt. Hiervoor laat [naam 10] de eigenaar komen met gereedschap. Hierop laat [naam 10] weten dat er dan dinsdag “ [accountnaam] ” gemaakt kan worden. Hij vraagt vervolgens nog om extra alcohol voor de productie.
Ook op 30 maart 2020 is er contact tussen [naam 10] en [naam 10] . Zij spreken over wat twee labs op kunnen brengen. Uit dit gesprek blijkt dat [naam 10] de verkoop regelt. [naam 10] heeft op zijn beurt contact met de personen in het lab en geeft een lijst door met de grondstoffen die de werkers nodig hebben. Zo krijgt hij van “ [naam 16] ” een foto doorgestuurd met daarop witte kristallen. De foto is vervolgens door [naam 10] doorgestuurd aan [naam 10] , die de foto op zijn beurt aan [naam 4] stuurt. Hierbij wordt gemeld dat er morgen weer kilo’s zijn. [naam 4] zegt hierop dat dit oké en dat ze die avond weer gaan smelten om de volgende dag olie te hebben voor [bijnaam] In dit gesprek vraagt [naam 10] aan [naam 4] om aceton en zoutzuur te regelen en [naam 4] zegt toe dat [bijnaam] rond 18.15 uur bij [bijnaam] is met de aceton en het zoutzuur. Uit een ander gesprek blijkt dat [naam 4] [verdachte] die dag heeft gevraagd als [bijnaam] . [verdachte] weet namelijk aan [naam 4] te melden dat [bijnaam] een lijst aan [naam 14] zouden hebben gestuurd. Op verzoek van [naam 4] vraagt [naam 10] deze lijst op en later in de avond stuurt hij een lijst met benodigdheden en grondstoffen door aan [naam 4] .
Op 31 maart 2020 vraagt [naam 4] aan [verdachte] om even niet met de bus naar het smelthok te gaan omdat er een probleem is. De bus moet ergens worden neergezet totdat alles duidelijk is. Diezelfde dag heeft [naam 4] contact met [naam 10] . Het productieproces lijkt weer stil te vallen, maar [naam 4] kan pas in de avond olie leveren. Hij zegt op verzoek van [naam 10] wel toe om te zoeken naar een ruimte waar grondstoffen kunnen worden opgeslagen. Er wordt in het gesprek benoemd dat [bijnaam] bij het lab slapen. [naam 4] meldt dat [bijnaam] die dag nog naar [bijnaam] zal rijden en vraagt welke boodschappen er mee moeten worden genomen. Dit gesprek sluit aan op wat er in een gesprek tussen [naam 10] en [naam 10] wordt besproken.
Op 1 april 2020 meldt [naam 4] aan [naam 10] dat [bijnaam] een nieuwe bak naar [accountnaam] zal brengen. [naam 4] geeft deze opdracht aan [verdachte] . Uit de camerabeelden bij [naam 2] blijkt dat [verdachte] samen met [naam 1] een IBC-container tilt uit een Peugeot Boxer. [verdachte] heeft kort daarna een gesprek met [naam 10] via EncroChat. Hij vraagt de afvalolie in vaten van 200 liter te doen en een foto door te sturen van de pomp. Op basis hiervan kan bekeken worden welke slang er nodig is, nu blijkt dat de IBC in de bus moet blijven.
Op 2 april 2020 hebben [naam 10] en [naam 10] contact en hieruit blijkt dat zij van plan zijn om 3000 liter per maand te verwerken. Dat er forse hoeveelheden worden verwerkt blijkt ook uit het gesprek tussen [verdachte] en [naam 4] over de duizenden liters afval die afgevoerd moeten worden.
De volgende dag, op 3 april 2020, is er contact tussen [naam 10] en [naam 4] . Hierin wordt wederom om olie gevraagd. Deze dag heeft [naam 4] contact met [naam 5] over het vinden van een locatie om te kunnen smelten. Ondertussen stelt [verdachte] voor om voor de volgende dag een bus te regelen zodat hij apaan kan vervoeren. [naam 4] stemt hiermee in.
Ook op 4 april 2020 is er weer contact tussen [naam 10] en [naam 4] en [naam 10] en [naam 10] . Zij spreken over olie en materialen. In dit gesprek spreekt [naam 10] bovendien zijn waardering uit over [verdachte] omdat hij alles begrijpt en aanvult en zelfs Spaans spreekt. Uit het gesprek op 5 april 2020 tussen deze twee laatste personen volgt dat er de productie ook daadwerkelijk weer op gang is gekomen en dat er kilo’s “ [accountnaam] ” worden geproduceerd en opgehaald kunnen worden. Op zijn beurt bespreekt [naam 10] de benodigdheden en de opbrengsten weer met [naam 4] . Ook op 6 april 2020 houden zij contact over de aanvoer van de benodigdheden.
Op 10 april 2020 geeft [naam 4] gerichte instructies aan [naam 10] over het vervangen van stoppen in het lab. Wanneer dit geen resultaat oplevert, vraagt [naam 4] aan [verdachte] om met de timmerman naar [bijnaam] te rijden. Dit omdat er geen stroom is in het lab. Deze opdracht wordt gewijzigd in het ophalen van [bijnaam] [verdachte] ziet hierin een probleem, omdat ze aangehouden kunnen worden met vier personen in een auto. [naam 4] verzoekt hem daarop om ze in de bus te vervoeren. Ondertussen laat aan [naam 10] aan [naam 10] weten hoeveel kilo’s er al zijn gemaakt in het “ [naam 17]
Op 13 april 2020 vraagt [naam 4] aan [verdachte] om hem zijn totale rekening te sturen. Daarnaast blijkt er weer olie beschikbaar te zijn. De volgende dag moeten de olie, de timmerman en [naam 4] zelf worden vervoerd. [verdachte] doet een voorstel om dit te organiseren. Uit een gesprek met [naam 10] blijkt waarom [naam 4] terughoudend reageert. Er wordt gesproken over de olie die klaar is, maar ook over het feit dat er bijna geen auto’s op de weg zijn.
De volgende dag, 14 april 2020, vraagt [naam 4] aan [verdachte] om naar hem te komen. [verdachte] vraagt hierop of hij met [bijnaam] kan komen. [naam 4] zegt hem dat het beter is om met een bus te komen en benoemt de hoeveelheden olie en “app” die vervoerd moeten worden. Diezelfde dag bevestigt [naam 4] aan [naam 10] dat [bijnaam] rond 18.00 uur worden opgehaald en dat zij die dag en de volgende dag 210 liter krijgen.
Op 16 april 2020 is er weer contact tussen [naam 4] en [naam 10] . Zij spreken over de prijs van “ [accountnaam] ”, het aanleveren van olie en over kilo’s. Later die dag is er ook contact tussen [naam 4] en [verdachte] . [naam 4] benadrukt dat [verdachte] moet vragen welke grondstoffen ze nodig hebben. Ongeveer een uur later stuurt [verdachte] een lijst met benodigdheden in de Spaanse en Engelse taal door. [verdachte] vraagt hierbij aan [naam 4] wat een liter a-olie kost en zij maken hierover een prijsafspraak.
Uit een gesprek tussen [verdachte] en [naam 4] op 18 april 2020 blijkt dat [verdachte] wederom zelf contact heeft gehad met [naam 10] . Hij meldt namelijk aan [naam 4] dat hij onderweg is om een zieke kok naar Den Haag te brengen en dat het volgens [naam 14] voor het werk niet uitmaakt.
Ook op 20 april 2020 geeft [verdachte] een boodschap door aan [naam 4] . Op verzoek van een van [bijnaam] vraagt hij of ze de volgende dag afval kunnen ophalen met een IBC. [naam 4] stemt daarmee in.
Op 21 april 2020 heeft [naam 4] zelf weer contact met [naam 10] . Zij spreken over de aanvoer naar het smelthok waardoor er de volgende week 1500 kilo klaar moet zijn. In dit gesprek waarschuwt [naam 10] [naam 4] om uit te kijken voor dieven, omdat er inmiddels voor € 200.000,- aan handel staat. Later die dag vraagt [naam 4] aan [verdachte] om weer 20 vacuüm op te halen en naar [bijnaam] te brengen. [verdachte] stemt hiermee in.
Op 22 april 2020 laat [verdachte] weten dat hij wederom een kok ophaalt en dat hij naar “ [bijnaam] ” gaat. [naam 4] vraagt [verdachte] de € 10.000 voor de huur die “D” hem mee zal [naam 5] , bij hem af te [naam 5] .
[naam 4] heeft op 25 april 2020 contact met [naam 10] . Zij spreken over het eindproduct en de actuele prijzen. Verder benoemen zij de kwaliteit van de olie naar aanleiding van een klacht van [naam 14] .
[verdachte] laat op 26 april 2020 aan [naam 4] weten dat [naam 10] hem heeft gevraagd voortaan met hem te communiceren. [naam 4] stuurt dit bericht op zijn beurt weer door naar [naam 10] .
Op 27 april 2020 hebben [naam 10] en [naam 4] contact over de aan te leveren base. Op basis van informatie die hij van [verdachte] ontvangt, geeft [naam 4] door dat er 17 geleverd kan worden. Op zijn beurt laat [naam 10] weten dat alles is verkocht.
Op 28 april 2020 hebben [naam 4] en [naam 10] een discussie over de kwaliteit van de “app”. Daarnaast heeft [naam 10] ook direct contact met [verdachte] over het afleveren van kilo’s. Diezelfde dag heeft [naam 4] contact met [naam 5] over het maken van base. Daarnaast laat [naam 4] aan [naam 5] zien hoe de pegels worden en [naam 5] reageert hierop dat ze er mooi uitzien. Later die dag vraagt [verdachte] in opdracht van [naam 4] bij [naam 14] na hoe de base was. [verdachte] meldt vervolgens aan [naam 4] dat [naam 14] heeft doorgegeven dat de base niet goed is.
[naam 5] vraagt op 29 april 2020 aan [naam 4] of de base die in Limburg was gemaakt goed was. [naam 4] geeft de feedback op de kwaliteit van de olie vervolgens door aan [naam 5] . Later die dag geeft [naam 4] aan [verdachte] de opdracht om vacuüm naar [bijnaam] te brengen en “pap” op te halen bij [naam 11] . [verdachte] benoemt dat hij dit met de bus zal doen, omdat de IBC niet in [bijnaam] past.
Op 30 april 2020 geeft [verdachte] door dat er problemen zijn met de filters. Hierdoor stonk het in de omgeving van het lab. [naam 4] geeft aan [verdachte] door hoe ze dit ter plaatse kunnen oplossen.
Ook op 1 mei 2020 en 3 mei 2020 is er contact tussen [naam 4] , [naam 10] en [naam 5] over “app”, grondstoffen en base.
Zoals eerder gemeld is op 8 mei 2020 het lab in Drempt ontdekt. In het laboratorium is een schrijfblok gevonden. Opvallend is dat twee notities uit dit schrijfblok op 11 mei 2020 via EncroChat door [verdachte] aan [naam 4] worden verstuurd.
Daarnaast hebben enkele verdachten in gesprekken gereageerd op de inval in Drempt. Op 9 mei 2020 spreekt [naam 5] met [naam 1] bij [naam 2] . Zij bespreken de informatie van Omroep Gelderland over de inval in het lab en bekijken een filmpje hiervan. Later die dag bespreekt [naam 1] de inval ook met [naam 18] . Hierbij zegt [naam 1] dat het lab van [naam 5] is. Later die dag zegt [naam 1] dat hij vermoedt dat ze snel bij hem uit zullen komen. Op 11 mei 2020 spreekt ook [naam 3] over de inval. Hij benoemt hierbij dat de [bijnaam] waar hij voor werkte zijn gepakt.
Ook moeten er na de inval dingen worden geregeld. Zo vraagt [naam 4] op 12 mei 2020 aan [verdachte] om even niet met [bijnaam] bij hem te komen. Verder zegt hij toe een advocaat voor [verdachte] te regelen als er iets gebeurt. In een gesprek later die dag bevestigt ook [naam 10] dat er wordt gezocht naar de blauwe Polo. Later die dag vraagt [naam 10] aan [naam 4] om [accountnaam] te zeggen dat hij de auto zo snel mogelijk weg moet doen. [naam 4] heeft hierover op zijn beurt weer contact met [naam 5] en zij komen tot de conclusie dat [verdachte] moet vluchten.
4.3.2.3.2 Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er in het lab in Drempt metamfetamine werd vervaardigd en bewerkt. Ook volgt daaruit dat verdachte, [naam 10] , [naam 10] , [naam 4] en [naam 5] bij dit lab waren betrokken. Hoewel verdachte niet zelf in het lab metamfetamine heeft gemaakt, was zijn bijdrage aan de productie onmisbaar. Zonder verdachte zouden er geen grondstoffen worden aangevoerd en zouden de afvalstoffen niet zijn afgevoerd. Uit de onderlinge berichten blijkt dat verdachte goed op de hoogte was van wat hij vervoerde en zelfs werd geprezen omdat hij goed meedacht met [bijnaam] over de benodigdheden. Er was dan ook sprake van opzet op het feit. De handelingen van verdachte waren essentieel omdat zonder deze bijdrage de productie van de metamfetamine stil kwam te liggen. Ook gaat zijn betrokkenheid gezien de aard en de frequentie ervan, anders dan de verdediging heeft gesteld, veel verder dan enkel het verrichten van ondersteunende werkzaamheden. Met zijn handelingen heeft verdachte zich dan ook schuldig gemaakt aan het bewerken en vervaardigen van metamfetamine.
4.3.2.3.3 MedeplegenOm te kunnen spreken van medeplegen moet er sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. De rol van verdachten moet daarbij van voldoende aard en gewicht zijn.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake was van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen. Alle betrokkenen hebben een eigen rol vervuld om uiteindelijk tot het eindresultaat van metamfetamine te komen. Zij hebben daaraan allemaal een bijdrage van voldoende gewicht geleverd.
[naam 5] heeft de op 26 februari 2020 en 9 maart 2020 ketels besteld die uiteindelijk door [naam 1] en [naam 3] zijn vervaardigd. [naam 5] was hiervoor vanwege zijn technische kennis de aangewezen persoon. Hij kon hierdoor de specificaties van de ketels benoemen. Hoewel hij in de verdere communicatie niet regelmatig voorkomt, betekent dit niet dat hij niet actief was. [naam 5] heeft namelijk nog enkele keren contact met [naam 4] over de werkzaamheden in en de resultaten van het lab in Drempt. Daarnaast heeft [naam 4] contact met hem over de problemen rondom het aanleveren van de benodigde olie.
Nadat [naam 5] de ketel heeft besteld kwam [naam 4] in beeld. Hij was de facilitator voor de [bijnaam] en met hem werd veelvuldig overleg gevoerd. [naam 4] regelde de olie, bemiddelde tussen twee labs over de kwaliteit van de olie, stuurde chauffeurs aan, regelt locaties, sprak mee over de verkoop van het eindproductie, regelde het afvoeren van de afvalstoffen en ontving ook meerdere keren geld. Daarnaast had hij kennis van de indeling van de lablocatie en de situatie ter plaatse, zodat hij technisch advies kon [naam 5] over de elektrische voorziening. Kortom, [naam 4] was een spin in het web met eindverantwoordelijkheid binnen dit lab. Er werd dan ook niet voor niets gesproken over het [naam 17]
[verdachte] was een van de chauffeurs die door [naam 4] werd aangestuurd. Zijn rol is echter niet beperkt tot het enkele vervoeren van goederen, grondstoffen en personen. Doordat verdachte Spaans spreekt was het voor hem mogelijk om eenvoudig met [bijnaam] en [naam 10] te communiceren. Hierdoor kon hij effectief boodschappen doorgeven binnen het samenwerkingsverband. Hij kwam regelmatig op de lablocatie om benodigdheden af te leveren en afvalstoffen af te voeren. Binnen de organisatie genoot hij veel vertrouwen. Tot slot dacht [verdachte] ook actief mee over de uitvoering en planning van de productie. De andere betrokkenen waren hierover zeer te spreken. Gelet op dit alles was hij binnen dit samenwerkingsverband als het ware de smeerolie.
Het overleg voerden [naam 4] en [verdachte] grotendeels met de twee locatiemanagers, te weten [naam 10] en [naam 10] . Zij hadden direct zicht op de gebeurtenissen in het lab, stuurden ter plaatse [bijnaam] aan en gaven de zaken die [bijnaam] nodig hadden, al dan niet door tussenkomst van [verdachte] , door aan [naam 4] . [naam 10] regelde het personeel voor het lab en [naam 10] zorgde voor de verkoop van het eindproduct.
Door alle handelingen van de betrokken personen tezamen kon uiteindelijk de productie van metamfetamine op gang komen en in stand worden gehouden. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het tenlastegelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.3.2.3.4 PeriodeDe rechtbank stelt vast dat op 26 februari 2020 door [naam 5] aan [naam 1] is gevraagd een reactieketel te maken voor de [bijnaam] . Op dit moment was verdachte nog niet in beeld. In het OVC-gesprek op 28 februari 2020 werd echter wel gesproken over [bijnaam] . Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bekeken blijkt dat wanneer er werd gesproken over [bijnaam] met [bijnaam] daarmee verdachte werd bedoeld. Om die reden stelt de rechtbank vast dat verdachte vanaf 28 februari 2020 was betrokken bij het onderhavige feit. Dat uiteindelijk niet is gezien dat de reactieketel door verdachte is opgehaald doet hier niets aan af. Immers, uit het dossier blijkt dát de ketel is opgehaald en afgeleverd, nu de [bijnaam] op 9 maart 2020 hebben gevraagd om nog een zelfde ketel te maken. Uiteindelijk is het lab op 8 mei 2020 opgerold. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de tenlastegelegde periode van 28 februari 2020 tot en met 8 mei 2020 wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte niet alle chauffeurswerkzaamheden in de tenlastegelegde periode heeft verzorgd, omdat hij in de periode van 6 maart tot en met 21 maart 2020 in Colombia verbleef. Dit standpunt is door de verdediging onderbouwd met boekingsgegevens van de vluchten. Daarnaast volgt uit het EncroChat-gesprek op 28 maart 2020 dat [naam 4] meldt dat zijn chauffeur terug was en dat er nu twee chauffeurs zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen voldoende is gebleken dat verdachte in de periode van 6 maart 2020 tot en met 21 maart 2020 geen werkzaamheden voor het samenwerkingsverband heeft verricht. Dit doet echter aan de bewezenverklaring van de bovengenoemde periode niets af.
4.3.2.3.5 ConclusieAlles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte in de periode van 28 februari 2020 tot en met 8 mei 2020 zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het bewerken en vervaardigen van meerdere hoeveelheden van een materiaal bevattende metamfetamine.