In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 22 juni 2022, worden de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De belanghebbenden hebben in 2020 een voormalige brandweerkazerne met ondergrond en erf verworven en hebben hiervoor een bedrag van € 11.100 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden tegen de voldoening van deze belasting ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot de beroepen die voor de rechtbank zijn gebracht.
De rechtbank heeft de zaak op 11 mei 2022 behandeld, waarbij belanghebbenden en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. De kern van de zaak draait om de vraag of het pand als woning kan worden aangemerkt in de zin van de Wet belastingen rechtsverkeer (WBR), wat zou leiden tot een lager belastingtarief van 2% in plaats van het algemene tarief van 6%. De rechtbank heeft vastgesteld dat het pand, dat oorspronkelijk als kleuterschool was gebouwd en later als brandweerkazerne is gebruikt, niet kan worden aangemerkt als woning. Dit oordeel is gebaseerd op de argumenten van belanghebbenden en de juridische maatstaven die zijn vastgesteld door de Hoge Raad.
De rechtbank concludeert dat het pand naar zijn aard niet is bestemd voor bewoning, ondanks de bestemming die de gemeente aan het pand heeft toegekend. De rechtbank oordeelt dat belanghebbenden het algemene tarief van 6% aan overdrachtsbelasting verschuldigd zijn en dat hun beroepen ongegrond zijn. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.