ECLI:NL:RBZWB:2022:3154

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21_626 en 21_1040
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigde overdrachtsbelasting bij verkrijging van een voormalige brandweerkazerne

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 22 juni 2022, worden de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De belanghebbenden hebben in 2020 een voormalige brandweerkazerne met ondergrond en erf verworven en hebben hiervoor een bedrag van € 11.100 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden tegen de voldoening van deze belasting ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot de beroepen die voor de rechtbank zijn gebracht.

De rechtbank heeft de zaak op 11 mei 2022 behandeld, waarbij belanghebbenden en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. De kern van de zaak draait om de vraag of het pand als woning kan worden aangemerkt in de zin van de Wet belastingen rechtsverkeer (WBR), wat zou leiden tot een lager belastingtarief van 2% in plaats van het algemene tarief van 6%. De rechtbank heeft vastgesteld dat het pand, dat oorspronkelijk als kleuterschool was gebouwd en later als brandweerkazerne is gebruikt, niet kan worden aangemerkt als woning. Dit oordeel is gebaseerd op de argumenten van belanghebbenden en de juridische maatstaven die zijn vastgesteld door de Hoge Raad.

De rechtbank concludeert dat het pand naar zijn aard niet is bestemd voor bewoning, ondanks de bestemming die de gemeente aan het pand heeft toegekend. De rechtbank oordeelt dat belanghebbenden het algemene tarief van 6% aan overdrachtsbelasting verschuldigd zijn en dat hun beroepen ongegrond zijn. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/626 en 21/1040
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbenden], uit [woonplaats] , (belanghebbenden)
en
De inspecteur van de belastingdienst(de inspecteur)

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 25 november 2020.
1.2.
Belanghebbenden hebben ten aanzien van de verkrijging van een voormalige brandweerkazerne met ondergrond en erf een bedrag van € 11.100 (tarief van 6%) aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
1.3.
Tegen de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbenden en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] ,
[inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbenden hebben, ieder voor de onverdeelde helft, op [datum] 2020 de eigendom verkregen van een voormalige brandweerkazerne met ondergrond en erf aan de [adres] (het pand).
2.2.
Het pand is naar zijn aard gebouwd als een kleuterschool in [bouwjaar]. Na 1987 is het pand verbouwd en tot [jaar] in gebruik geweest als een brandweerkazerne.
2.3.
Op het moment van verkrijging van het pand door belanghebbenden was daaraan volgens het bestemmingsplan van de Gemeente [gemeente] de bestemming wonen toegekend.
2.4.
De koopsom van het pand bedroeg € 185.000. De aangiften overdrachtsbelasting zijn gedaan naar een bedrag van €11.100, waarvan € 5.550 aan ieder van belanghebbenden is toegerekend.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of ter zake van de verkrijging van het pand het tarief van 2% voor woningen is verschuldigd of het (ten tijde van de verkrijging geldende) algemene tarief van 6% in de zin van de Wet belastingen rechtsverkeer (WBR). Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat ter zake van de verkrijging van het pand het algemene tarief van 6% is verschuldigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Woning in de zin van de WBR?
3.3.
Artikel 14, tweede lid van de Wet op belastingen rechtsverkeer (WBR) bepaalt – voor zover hier van belang – als volgt (wettekst 2020).
“1. De belasting bedraagt 6 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen of rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede voor de verkrijging van aandelen en rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid voor zover deze aandelen en rechten middellijk of onmiddellijk woningen vertegenwoordigen. Onder woningen worden mede begrepen aanhorigheden die tot woningen behoren of gaan behoren.”
In de WBR is geen definitie toegekend aan het begrip ‘woning’. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017 [1] overwogen dat de wetgever met het begrip ‘woning’ heeft bedoeld een bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. Niet van belang daarbij is de feitelijke bewoning van het bouwwerk of de intentie om het bouwwerk te gaan bewonen. Voor beantwoording van de vraag of het gebouw naar zijn aard bestemd is voor bewoning dient te worden uitgegaan van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. Daarvoor dient aansluiting te worden gezocht bij het doel waarvoor het gebouw oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd.
Een gebouw dat oorspronkelijk niet is ontworpen en gebouwd met als doel bewoning, is dus als uitgangspunt geen woning is in de zin van de WBR. Dat is anders indien het gebouw door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd. De aard van het gebouw blijft echter geacht te zijn behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het gebouw weer geschikt te maken voor het oorspronkelijke doel. Alleen als de aard van het pand niet leidt tot een duidelijke kwalificatie van het gebouw als woning of niet-woning, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.
3.4.
Belanghebbenden betogen dat het pand als woning dient te worden aangemerkt omdat de Gemeente [gemeente] daaraan de bestemming wonen heeft toegekend. Het pand bezit alle functionele eigenschappen van een woning en alle daartoe benodigde voorzieningen zijn reeds aanwezig. Een verbouwing is niet nodig om het pand voor bewoning geschikt te maken, zodat het naar zijn aard geschikt is voor bewoning.
3.5.
Met inachtneming van de onder 3.3 genoemde maatstaf van de Hoge Raad komt de rechtbank tot het oordeel dat het pand niet kan worden aangemerkt als woning in de zin van de WBR. Vast staat dat het pand na 1987 is verbouwd om dienst te doen als een brandweerkazerne. Naar zijn aard is het pand vanaf dat moment dan een brandweerkazerne. Op basis van de feiten en omstandigheden en het verhandelde ter zitting is ook komen vast te staan dat het pand nog steeds alle kenmerken en eigenschappen bezit die aan een brandweerkazerne toebehoren. Er heeft daarna geen ingrijpende verbouwing plaatsgevonden die de aard van het pand heeft veranderd. Weliswaar bezit het pand eigenschappen en voorzieningen die bewoning mogelijk maken, maar de mogelijkheid van feitelijke bewoning is niet van belang bij de beoordeling of het pand als woning in de zin van de WBR kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de Gemeente [gemeente] op grond van het bestemmingsplan de bestemming wonen aan het pand heeft gegeven maakt dat oordeel niet anders. Aan publiekrechtelijke voorschriften, zoals een bestemmingsplan, komt immers slechts betekenis toe indien de aard van het pand niet leidt tot een duidelijke kwalificatie tot woning of niet-woning. Daarvan is in dit geval geen sprake de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat duidelijk is dat het pand naar zijn aard als niet-woning dient te worden aangemerkt.

4.Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Naar het oordeel van de rechtbank dient het pand niet als woning in de zin van de WBR te worden aangemerkt. Dat betekent dat belanghebbenden het algemene tarief van 6% aan overdrachtsbelasting zijn verschuldigd ter zake van de verkrijging van het pand. Belanghebbenden krijgen daarom het griffierecht niet terug. Voor een vergoeding van proceskosten is dan ook geen aanleiding.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Krishnapillai, griffier, op 22 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:295.