ECLI:NL:RBZWB:2022:3129

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 21_477
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake verzoek om inzage in persoonsgegevens op grond van de Wet politiegegevens

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juni 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Financiën behandeld. Eiser had op 17 december 2020 een verzoek ingediend om inzage in en informatie over de verwerking van zijn persoonsgegevens, gebaseerd op de Wet politiegegevens (Wpg). De minister heeft in zijn bestreden besluit bevestigd dat de FIOD persoonsgegevens van eiser heeft verwerkt, maar eiser is van mening dat de minister onvoldoende antwoord heeft gegeven op zijn vragen en een te beperkte uitleg heeft gegeven van het begrip 'verwerken van persoonsgegevens'. Tijdens de zitting op 17 maart 2022 zijn zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook vertegenwoordigers van de minister aanwezig geweest. De rechtbank oordeelt dat eiser procesbelang heeft bij zijn beroep, omdat het van belang is om te bepalen of de minister op juiste gronden heeft beslist op het Wpg-verzoek. De rechtbank concludeert dat de minister aan de vereisten van artikel 25 van de Wpg heeft voldaan door eiser inzage te geven in de verwerkte persoonsgegevens. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gebaseerd op artikel 24b van de Wpg, en voor het overige ongegrond. De rechtbank heeft geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/477 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. J.H. Peek,
en

de minister van Financiën (minister), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit) heeft de minister beslist op het verzoek van eiser om inzage in en informatie over de verwerking van zijn persoonsgegevens op grond van de Wet politiegegevens (Wpg).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 maart 2022. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en mr. M.M. Lokhoff en namens de minister
mr. drs. C. van Liebergen en [naam vertegenwoordiger]
De termijn voor het doen van uitspraken is met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Bij brief van 4 juni 2020 heeft eiser de FIOD verzocht om inzage in en informatie over de verwerking van zijn persoonsgegevens. Eiser heeft dit verzoek gebaseerd op de artikelen 24b en 25 van de Wpg en de artikelen 13 en 14 van de EU-Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (Richtlijn 2016/680). De FIOD heeft van eiser gegevens verwerkt in het kader van de onderzoeken [naam onderzoek 1] en [naam onderzoek 2] die zijn verkregen door inbeslagname van zijn smartphones. Eiser heeft verzocht om nadere informatie over de verwerking van persoonsgegevens afkomstig van deze smartphones en daarover aan de minister verschillende vragen gesteld. (Wpg-verzoek)
2.
Bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft de minister beslist op eisers Wpg-verzoek. De minister bevestigt dat de FIOD uit de in beslag genomen telefoons persoonsgegevens van eiser onder de Wpg heeft verwerkt. De minister heeft besloten eiser kennis te laten nemen van deze persoonsgegevens. Het gaat om eisers naam, telefoonnummers, afbeeldingen en video- en audiobestanden. Eiser heeft de betreffende gegevens ingezien en deze zijn aan hem ook middels een USB-stick ter beschikking gesteld. De telefoons zijn inmiddels terug gegeven. Van de verwerkingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die zijn toegevoegd aan eisers procesdossier in het kader van het strafproces waarover hij reeds de beschikking heeft. Er zijn volgens de minister geen bijzondere persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 5 van de Wpg aangetroffen of gebruikt in het onderzoek. Ook zijn er geen verstrekkingen van eisers persoonsgegevens geweest aan personen of instanties buiten de FIOD of het Functioneel Parket/Openbaar Ministerie (OM).
2.
Beroepsgronden
Eiser heeft aangevoerd dat de minister geen antwoord heeft gegeven op de door hem in het Wpg-verzoek gestelde vragen. Verder heeft de minister ten onrechte een restrictieve uitleg van het begrip ‘verwerken van persoonsgegevens’ gehanteerd, welke stelling eiser onderbouwt met een verwijzing naar artikel 1 sub c van de Wpg, waarin het begrip is gedefinieerd.
De minister heeft aan eiser een USB-stick met de door hem verwerkte persoonsgegevens verstrekt. Nagenoeg het hele privéleven van eiser is daarop opgeslagen. Het is voor eiser dan ook van belang om te weten welke personen inzage hebben gehad in zijn persoonsgegevens. Van de minister mag worden verwacht dat hij zorgvuldig omgaat met dergelijke persoonsgevoelige gegevens en dat hij antwoord geeft op de door eiser gestelde vragen. Het gaat eiser met name om de informatie die niet in het procesdossier is opgenomen. De vraag is wat er met die persoonsgegevens is gebeurd; hoe en door wie deze zijn verwerkt. Kortom, om volledige en concrete informatie over de verwerking van deze gegevens. De minister heeft in het bestreden besluit onvoldoende geconcretiseerd, gespecificeerd en gemotiveerd welke persoonsgegevens van hem zijn verwerkt. Ten onrechte is niet vermeld om welke omvang en persoonsgegevens het precies ging en dat alle e-mails, sms-berichten, Whatsapp-berichten, locatievoorzieningen en contactpersonen zijn onderzocht, gebruikt en opgeslagen. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 20 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1982). Hieruit blijkt dat het bestuursorgaan verplicht is om mee te delen welke politiegegevens zijn verwerkt.
De minister heeft gesteld dat er geen verstrekkingen van eisers persoonsgegevens zijn geweest buiten de FIOD en het OM, maar dat kan niet juist zijn. De FIOD heeft volgens eiser in alle lopende onderzoeken persoonsgegevens van eiser verstrekt aan diverse instanties en autoriteiten in diverse andere landen.
Voor zover de minister persoonsgegevens van eiser ten onrechte of onnodig heeft verstrekt aan personen of instellingen is niet alleen sprake van schending van de Wpg en
Richtlijn 2016/680, maar ook van artikel 8 EVRM.
3.
Verweer
De minister stelt dat het inzagerecht van artikel 25 van de Wpg tot doel heeft betrokkene in staat te stellen zich van de verwerking van hem betreffende politiegegevens op de hoogte te stellen en de rechtmatigheid van verwerking te controleren, zodat hij zijn rechten op correctie of verwijdering van politiegegevens kan uitoefenen. Dit inzagerecht is beperkt tot politiegegevens van betrokkene en geeft recht op informatie als bedoeld in de subleden van het eerste lid van dit artikel. De minister is ingegaan op eisers vragen voor zover deze onder het bereik van artikel 25 van de Wpg vallen.
Eiser weet dat zijn persoonsgegevens zijn verwerkt door de FIOD en hij weet welke gegevens van hem zijn doorzocht. Aan eiser is de volledige gegevensset van de smartphones die zijn doorzocht, fysiek ter beschikking gesteld. Daarnaast zijn van de doorzoeking van eisers telefoons processen-verbaal opgemaakt die hij in bezit heeft. Kennisname van deze processtukken geldt als kennisneming op een verzoek in de zin van artikel 25 van de Wpg. Door eiser volledige inzage te geven en de gegevens te overhandigen is aan de vereisten van artikel 25 van de Wpg voldaan. Eisers stelling dat de minister is uitgegaan van een te beperkte interpretatie van de begrippen persoonsgegevens en verwerking volgt de minister dan ook niet.
De minister stelt verder dat in het bestreden besluit de criteria zijn opgenomen om de bewaartermijn van de gegevens die de FIOD verwerkt, te kunnen bepalen. Ook het doel van de verwerking is opgenomen. Het doel waarvoor politiegegevens worden verwerkt, is gelegen in de strafrechtelijke onderzoeken; het opsporen en voorkomen van strafbare feiten is het doel waarvoor de FIOD politiegegevens verwerkt.
Door wie de gegevens doorzocht zijn en op welke wijze, zijn vragen die niet onder het bereik van artikel 25 van de Wpg vallen. Dat geldt ook voor wat betreft vragen over de omgang met zogenoemde geheimhouders-informatie, wie toegang hadden of geautoriseerd waren. Het inzagerecht reikt niet verder dan de in artikel 25 van de Wpg genoemde rechten. Voor de overige informatiewensen van eiser zijn er andere procedures, zoals op grond van
artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering.
Met betrekking tot de waarborgen voor doorgifte aan andere landen of organisaties verwijst de minister naar de artikelen 15a en 17 van de Wpg. Van de smartphones die bij eiser in beslag zijn genomen zijn geen persoonsgegevens gedeeld met anderen dan het OM en de raadslieden van eiser. Eisers stelling dat de gegevens met andere derden zijn gedeeld heeft hij niet onderbouwd.
Nu eiser volledige inzage heeft gehad in de verwerking van zijn persoonsgegevens, heeft hij volgens de minister geen belang meer bij zijn beroep. Dat zou dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Voor zover eisers verzoek betrekking heeft op artikel 24b van de Wpg stelt de minister dat een besluit op die grond geen besluit in de zin van de Awb is. Voor zover het beroep zich richt tegen het besluit op het verzoek van eiser om informatie als bedoeld in artikel 24b van de Wpg is dat eveneens niet-ontvankelijk.
4.
Wettelijk kader
Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.
5.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het besluit van de minister, waarbij op eisers Wpg-verzoek is beslist, op juiste gronden is genomen.
Voordat aan deze vraag inhoudelijk kan worden toegekomen dient te worden beoordeeld of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep.
Procesbelang
Procesbelang is het belang dat bij de uitkomst van een procedure moet bestaan. Daarbij gaat het erom of het doel dat belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. [1]
Naar het oordeel van de rechtbank is er een inhoudelijke beoordeling van eisers beroep nodig om te bepalen of hetgeen de minister op eisers Wpg-verzoek heeft verstrekt, voldoende is. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat eiser elk belang bij zijn beroep ontbeert. [2] De rechtbank zal dat beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.
Wpg-verzoek
Blijkens het Wpg-verzoek van 4 juni 2020 heeft eiser dat expliciet gebaseerd op de artikelen 24b en 25 van de Wpg en de artikelen 13 en 14 van Richtlijn 2016/680.
Met de Wpg is uitvoering gegeven aan Richtlijn 2016/680 [3] . De Richtlijn is in de Wpg geïmplementeerd, hetgeen onder meer ertoe heeft geleid dat artikel 25 van de Wpg met ingang van 1 januari 2019 is aangepast. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat de Richtlijn niet juist in de Wpg is geïmplementeerd.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat zijn Wpg-verzoek ook gebaseerd is op artikel 24a van de Wpg. Dit blijkt echter niet uit zijn Wpg-verzoek. De rechtbank kan en zal derhalve geen oordeel vellen over de vraag of en in hoeverre het bestreden besluit voldoet aan artikel 24a van de Wpg. Dit valt buiten de omvang van het geding.
De rechtbank zal het Wpg-verzoek uitsluitend beoordelen aan de hand van de artikelen 24b en 25 van de Wpg.
Artikel 24b
Op grond van artikel 29 van de Wpg zijn alleen besluiten op verzoeken als bedoeld in artikel 25 of 28 besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en kan alleen daartegen bij de bestuursrechter worden opgekomen.
Voor zover eiser aan de minister heeft verzocht om informatie op grond van artikel 24b van de Wpg en het besluit van de minister op informatieverstrekking op grond van dit artikel ziet, is dat geen besluit in de zin van de Awb. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Artikel 25
In artikel 25 van de Wpg is bepaald dat een betrokkene het recht heeft om uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en als dat het geval is om die gegevens in te zien en om informatie te verkrijgen over onder meer de doelen van de verwerking, de periode van opslag of de criteria om dat te bepalen, de betrokken categorieën van politiegegevens en of de politiegegevens zijn verstrekt en over de ontvangers daarvan.
De rechtbank legt ‘het recht om uitsluitsel te verkrijgen’ in dit artikel zo uit dat het uitsluitend gaat om het verkrijgen van duidelijkheid over de vraag óf er persoonsgegevens zijn verwerkt, en aan wie deze gegevens zijn verstrekt, en niet over de vraag hoe en door wie. De rechtbank vindt voor deze uitleg aanknopingspunten in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wpg waarin is vermeld:
‘De richtlijn kent aan de betrokkene het recht toe om van de verantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over de al dan niet verwerking van de hem betreffende persoonsgegevens (…) [4]
In de door eiser aangehaalde uitspraak van de AbRS van 20 juni 2018, die betrekking heeft op artikel 25 van de Wpg, is onder meer overwogen:
‘Het verzoek van (…) is dus een verzoek om kennisneming van de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 25 van de Wpg. (…) heeft [appellant] de korpschef verzocht om kennisneming van de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 25 van de Wpg en bewust niet om correctie van politiegegevens als bedoeld in artikel 28 van de Wpg. Bij de beoordeling van het besluit van de korpschef op het verzoek om kennisneming van politiegegevens kan niet inhoudelijk worden ingegaan op de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verwerking van de politiegegevens, omdat dit buiten de omvang van het geding valt. Desgewenst kan [appellant] bij de korpschef een verzoek als bedoeld in artikel 28 van de Wpg indienen en in dat kader de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de verwerking aan de orde stellen. (…) Artikel 25 van de Wpg verplicht de korpschef om desgevraagd het volgende mee te delen: of de betrokken persoon betreffende politiegegevens worden verwerkt, welke hem betreffende politiegegevens worden verwerkt, of deze gegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en aan welke ontvangers of categorieën van ontvangers die gegevens zijn verstrekt. Deze bepaling verplicht de korpschef niet om het doel van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft alsmede de herkomst van de gegevens mee te delen. Evenmin verplicht deze bepaling ertoe om informatie te verstrekken over de autorisatie van de personen die de desbetreffende politiegegevens verwerken. Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat [appellant] met name wil weten wat in de politiesystemen is vermeld als doel van de verwerking. Daarover wordt ten overvloede overwogen dat, zoals de korpschef ter zitting ook heeft toegelicht, het doel van de verwerking van politiegegevens de uitvoering van de politietaak is en als onderdeel daarvan ook de mogelijke opsporing en vervolging van strafbare feiten.’
De rechtbank overweegt allereerst dat deze uitspraak is gedaan onder het voormalige artikel 25 van de Wpg. Het huidige artikel 25, dat met ingang van 1 januari 2019 na implementatie van Richtlijn 2016/680 van kracht is, is ruimer. Onder het huidige artikel dienen namelijk ook onder meer doelen, categorieën van politiegegevens en periode van opslag te worden meegedeeld [5] .
De minister heeft gesteld dat alle persoonsgegevens van eisers telefoons die door de FIOD zijn verwerkt, niet alleen aan eiser ter inzage zijn gegeven, maar ook fysiek aan hem zijn verstrekt. Daarbij heeft de minister het doel van verwerking aangegeven, de criteria om de periode van opslag te kunnen bepalen en aangegeven dat de verwerkte persoonsgegevens van eiser alleen zijn verstrekt aan het OM en aan eisers advocaten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister hiermee voldaan aan het bepaalde in artikel 25 van de Wpg. Door eiser is niet betwist dat hij inzage heeft gehad in alle persoonsgegevens die de FIOD van hem heeft verwerkt, dat hij die heeft kunnen inzien en dat die hem zijn verstrekt op een USB-stick. Door die inzage heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank de aard en omvang en categorieën van de verwerkte persoonsgegevens kunnen nagaan. Hiermee moet hij in staat worden geacht om de hem toekomende rechten op correctie of verwijdering uit te kunnen oefenen.
Eisers stelling dat zijn persoonsgegevens ook zijn verstrekt aan anderen dan het OM en zijn advocaten, namelijk aan diverse instanties en autoriteiten in diverse andere landen, heeft hij niet onderbouwd. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de minister dat deze gegevens alleen aan het OM en eisers raadslieden is verstrekt.
Voor zover eiser twijfelt aan de rechtmatigheid van de verwerking kan die vraag in deze procedure niet aan de orde komen, zoals de AbRS in voormelde uitspraak ook heeft geoordeeld.
De minister heeft verder – ten overvloede – terecht in het bestreden besluit overwogen dat de overige vragen die eiser heeft gesteld aan de minister buiten het bereik van artikel 25 van de Wbp en dat daarvoor andere procedures ten dienste staan.
Slotsom
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met het verlenen van inzage aan eiser van alle persoonsgegevens van zijn telefoons die door de FIOD zijn verwerkt met onder meer vermelding van het doel van verwerking, de criteria om de periode van opslag te kunnen bepalen en aan wie de verwerkte politiegegevens zijn verstrekt, gedaan hetgeen op grond van artikel 25 van de Wpg van hem verlangd wordt. Het beroep is in zoverre ongegrond.
6.
Conclusie
Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 24b van de Wpg, en voor het overige ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk voor zover dat besluit is gebaseerd op artikel 24b van de Wpg;
  • het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond voor zover dat besluit is gebaseerd op artikel 25 van de Wpg.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 8 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: Wettelijk kader

WET POLITIEGEGEVENS
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. politiegegeven: elk persoonsgegeven dat wordt verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak, bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Politiewet 2012, met uitzondering van:
– de uitvoering van wettelijke voorschriften anders dan de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;
– de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, onder 1° en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, van de Politiewet 2012;
b. persoonsgegeven: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
c. verwerken van politiegegevens: elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot politiegegevens of een geheel van politiegegevens, al dan niet uitgevoerd op geautomatiseerde wijze, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, afschermen of vernietigen van politiegegevens;
d. verstrekken van politiegegevens: het bekend maken of ter beschikking stellen van politiegegevens;
e. ter beschikking stellen van politiegegevens: het verstrekken van politiegegevens aan personen die overeenkomstig deze wet zijn geautoriseerd voor het verwerken van politiegegevens.
Artikel 24a
5. De verstrekking van informatie, bedoeld in de artikelen 24b, 25, eerste lid, en 28, vindt plaats overeenkomstig de artikelen 30 tot en met 34 van het Wetboek van Strafvordering als de gegevens in een processtuk worden verwerkt.
Artikel 24b
1. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt in elk geval de volgende informatie aan de betrokkene:
a. de identiteit en contactgegevens van de verwerkingsverantwoordelijke en, in voorkomend geval, van de functionaris voor gegevensbescherming;
b. de verwerkingsdoelen van de politiegegevens;
c. de rechten van de betrokkene, bedoeld in de artikelen 25, eerste lid, en 28, eerste en tweede lid;
d. het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit.
2. In specifieke gevallen verstrekt de verwerkingsverantwoordelijke de volgende informatie aan de betrokkene:
a. de rechtsgrondslag van de verwerking;
b. de bewaartermijn van de politiegegevens;
c. in voorkomend geval, de categorieën van de ontvangers van de politiegegevens;
d. indien noodzakelijk, extra informatie, in het bijzonder wanneer de politiegegevens zonder medeweten van de betrokkene worden verzameld;
e. het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 7a, eerste lid, bedoelde profilering, en nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene.
Artikel 25
1. De betrokkene heeft het recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke binnen zes weken uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien en om informatie te verkrijgen over:
a. de doelen en de rechtsgrond van de verwerking;
b. de betrokken categorieën van politiegegevens;
c. de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d. de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
Artikel 29
1. Een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 25 of 28 geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Voetnoten

1.vergelijk de uitspraken van de AbRS van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:156) en 22 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2128)
2.zie naar analogie de uitspraak van de AbRS van 23 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:183)
3.vindplaats: Memorie van Toelichting bij de Wpg, TK 2017-2018, 34 889, nr. 3
4.TK 2017-2018, 34 889, nr. 3, p. 78
5.zie ook de MvT, TK 2017-2018, 34 889, nr. 3, p. 78