4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Inleiding
Op 31 mei 2019 is er bij de politie Zeeland-West-Brabant een anonieme tip binnengekomen over [medeverdachte 1] . Uit de melding bleek onder andere dat hij betrokken zou zijn bij de productie van drugs. [medeverdachte 1] was al eerder in andere onderzoeken als betrokkene naar voren gekomen en op dat moment liep er ook een zaak tegen hem bij de rechtbank Oost-Brabant. Uit de gegevens van de politie bleek dat [medeverdachte 1] een bedrijf had genaamd [bedrijf] . Dit bedrijf was gevestigd aan de [adres 1] te Tilburg. Naar aanleiding van de verdenking die tegen [medeverdachte 1] was gerezen, is onderzoek Proteus gestart. Binnen dit onderzoek zijn met toestemming van de officier van justitie een camera en een microfoon geplaatst in het kantoor van [bedrijf] . Met deze camera en microfoon zijn vertrouwelijke gesprekken opgenomen (hierna te noemen: OVC-gesprekken). Daarnaast is er ook een camera geplaatst met zicht op de toegang tot [bedrijf] .
Uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de periode waarin geobserveerd is, er verschillende personen bij [medeverdachte 1] in het bedrijf [bedrijf] langs zijn gekomen. Dit zouden onder meer betreffen: [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [verdachte] en [medeverdachte 6] . Gelet op de inhoud van de gesprekken en de handelingen die werden gezien, zijn er vervolgens ook andere opsporingsbevoegdheden ingezet bij deze personen. Zo zijn er bijvoorbeeld telefoontaps en bakens geplaatst en zijn verschillende verdachten gevolgd door een observatieteam. Daarnaast heeft de politie op een later moment – door een hack bij het bedrijf EncroChat – de beschikking gekregen over de inhoud van versleutelde communicatie die via zogenaamde cryptotelefoons plaats heeft gevonden.
Uiteindelijk heeft onderzoek Proteus geleid tot een groot aantal deelonderzoeken. Binnen deze deelonderzoeken zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [verdachte] en [medeverdachte 6] aangemerkt als verdachten. De bewijsoverwegingen zullen hierna per deelonderzoek worden besproken. Eerst zal worden ingegaan op de verweren die de verdediging naar voren heeft gebracht aangaande, kort gezegd, EncroChat.
4.3.2.2
EncroChat
4.3.2.2.1 Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat er geen enkele aanleiding is om het EncroChat-bewijs onrechtmatig te achten of om terughoudend te zijn in het gebruik van deze data als bewijs. Dit geldt zowel ten aanzien van het verkrijgen van de gegevens als voor het bewaren en het gebruiken ervan. Er is geen strijd met het Unierecht en evenmin zijn de artikel 6 en 8 EVRM geschonden. Er is voldoende gelegenheid geboden om de dataset van de verdachte in kwestie in te zien. Los daarvan staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg aan een toetsing door de Nederlandse strafrechter van de verkrijging van de EncroChat-data. Daarnaast kan het onderzoek 26Lemont niet worden aangemerkt als het voorbereidend onderzoek in de zaak Proteus en kan ook overigens niet worden gesteld dat de resultaten van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van Proteus en evenmin op de vervolging van de verdachten in de zaak Proteus. Bij geen van de verdachten hebben de EncroChat-data bijgedragen aan de totstandkoming van de verdenking. Dit leidt het Openbaar Ministerie tot de conclusie dat de Schutznorm in de weg staat aan het verbinden van consequenties aan eventuele vormverzuimen of onrechtmatige handelingen bij de verwerking en analyse van de EncroChat-data.
4.3.2.2.2 Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat vanwege vormverzuimen/onrechtmatigheden de EncroChat-gegevens moeten worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen dient te leiden tot een integrale vrijspraak. Subsidiair dient dit te leiden tot strafvermindering.
Kort samengevat kan volgens de verdediging niet worden vastgesteld dat de gegevens op rechtmatige wijze zijn verkregen terwijl er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Reeds in de regiefase heeft de verdediging gesteld dat zij niet de beschikking heeft gekregen over stukken waarmee zij dit verweer nader zou kunnen onderbouwen en dit standpunt heeft zij bij de inhoudelijke behandeling herhaald. Dit geldt ook voor het standpunt dat de verdediging door het gebrek aan stukken niet in staat is gesteld om de betrouwbaarheid van de EncroChat-gegevens te toetsen. Hieraan heeft zij de conclusie verbonden dat verdachtes recht op een eerlijk proces is geschonden, in die zin dat sprake is van een schending van het beginsel “equality of arms” als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarnaast is gesteld dat uit de wel ter beschikking gestelde informatie moet worden afgeleid dat de verkrijging, de verwerking en het bewaren van de EncroChat-gegevens onrechtmatig was en dat de rechtbank dit dient te toetsen omdat de resultaten van het onderzoek 26Lemont van bepalende invloed zijn geweest voor de verdere vervolging van verdachte. Ook dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Voor het geval de rechtbank niet toekomt aan bewijsuitsluiting heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en een voorwaardelijk verzoek tot het alsnog toewijzen van de eerder ingediende, en door de rechtbank afgewezen, onderzoekswensen gedaan. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.3.2.2.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.2.2.3.1 Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek 26Lemont niet kan worden beschouwd als een voorbereidend onderzoek in de zaak Proteus. Ook stelt de rechtbank vast dat de verdachten in het onderzoek Proteus onafhankelijk van de EncroChat-berichten in beeld zijn gekomen en dat de verdenking jegens deze verdachten ook niet op deze EncroChat-data was gebaseerd. Dit is anders voor wat betreft verdachte [medeverdachte 7] jegens wie de verdenking mede was gebaseerd op EncroChat-berichten. Dit betekent echter niet dat daaruit reeds de conclusie kan worden getrokken dat eventuele vormverzuimen of schendingen in het onderzoek 26Lemont geen rechtsgevolgen hebben voor de onderhavige strafzaken. Volgens vaste jurisprudentie heeft te gelden dat dit anders kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan sprake nu het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs tevens en voor een groot deel is gebaseerd op deze EncroChat-berichten al dan niet in samenhang bezien met het bewijs afkomstig uit onder andere de OVC-gesprekken, camerabeelden, observaties en tapgesprekken. Dit betekent dat de rechtbank zal ingaan op de verweren tegen de verkrijging, het gebruik en het bewaren van de EncroChat-data.
Over sommige aspecten heeft de rechtbank zich al eerder uitgelaten tijdens de pro-forma- en regiezittingen die aan de inhoudelijke behandeling vooraf zijn gegaan. Dat betrof dan steeds een voorlopig oordeel. Nu het onderzoek is afgerond, zal de rechtbank haar eindoordeel vellen op basis van het dossier zoals het er nu ligt.
Eerst zal de rechtbank de feitelijke gang van zaken rondom de verkrijging, verwerking en de overdracht van deze berichten vaststellen en een oordeel vellen over zowel de door de verdediging bestreden rechtmatigheid van het onderzoek als de eerlijkheid van het proces. De rechtbank gaat bij de vaststelling van de feiten uit van de processen-verbaal en beslissingen van justitiële autoriteiten die deel uit maken van het strafdossier. Deze stukken zijn deels door het Openbaar Ministerie overgelegd, deels ook door de verdediging.
Hierbij merkt de rechtbank op dat er over dit onderwerp ook in andere zaken reeds meerdere vonnissen en tussenbeslissingen zijn gewezen. Voor zover zij niet tot een ander oordeel is gekomen, heeft de rechtbank omwille van de rechtseenheid soms delen uit die andere oordelen overgenomen.
4.3.2.2.3.2 De feitelijke gang van zaken omtrent de EncroChat-berichten
EncroChat was een communicatieaanbieder van telefoons, waarmee door middel van de EncroChat-applicatie versleutelde chats – bestaande uit tekstberichten en afbeeldingen – konden worden verzonden en ontvangen. De telefoons werden gekocht in combinatie met een abonnement met een korte looptijd van 1, 3 of 6 maanden. De kosten van een dergelijk abonnement bedroegen ongeveer € 1.500,- voor 6 maanden. Met deze telefoons kon alleen worden gecommuniceerd met andere gebruikers die in de contactenlijst opgeslagen waren. De gebruikers maakten gebruik van een “username” en deze werd opgeslagen in de contactenlijst onder een zelf gekozen “nickname”. Ieder bericht verliep na een vooraf ingestelde tijd (“burn-time”), ook kon de gebruiker de telefoon volledig wissen (“panic wipe”). Dit leidde ertoe dat als een dergelijke telefoon in beslag was genomen en kon worden ontsleuteld er slechts zeer beperkt berichtenverkeer kon worden uitgelezen.
In Frankrijk liep een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde natuurlijke personen. Op 30 januari 2020 heeft een Franse rechter in dat onderzoek toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op een server in Roubaix die werd gelinkt aan EncroChat. De Franse gendarmerie heeft vervolgens op 1 april 2020 de tool geïnstalleerd. Door de inzet van deze interceptietool kon de “end-to-end-encryptie” worden omzeild en in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 juni 2020 live informatie van EncroChat-telefoons worden verzameld. Deze informatie bestond uit de tussen de gebruikers uitgewisselde chatberichten en informatie over de contacten, notities en metadata van gebruikers.
In Nederland is ook een strafrechtelijk onderzoek gestart naar onder meer EncroChat (26Lemont) op 10 februari 2020. De verdenking betrof het deelnemen aan een criminele organisatie, (gewoonte)witwassen en medeplichtigheid aan de strafbare feiten die door (klanten van) EncroChat zouden zijn gepleegd.
Het Franse onderzoeksteam heeft de EncroChat-data aan de Nederlandse politie beschikbaar gesteld. De EncroChat-data zijn gedurende deze periode gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie. De aldus vanuit Frankrijk verkregen data, veelal bestaande uit EncroChat-berichten, is volgens de politie de dataset die de politie in Nederland heeft verkregen binnen het onderzoek 26Lemont. Analyse van die informatie van de klanten van EncroChat heeft geleid tot het starten van meerdere strafrechtelijke onderzoeken in Nederland en het delen van informatie met reeds lopende strafrechtelijke onderzoeken in Nederland.
De officieren van justitie in onderzoek 26Lemont hebben zekerheidshalve besloten om, naast de rechterlijke machtiging in Frankrijk, waar de informatie werd vergaard, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse gebruikers ook ter toetsing voor te leggen aan een Nederlandse rechter-commissaris, om die inbreuk te toetsen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en de aanwezigheid van een wettelijke grondslag. Dit heeft ertoe geleid dat een vordering als bedoeld in artikel 126uba Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan de rechter-commissaris is voorgelegd. De rechter-commissaris te Rotterdam heeft op 27 maart 2020 beslist om deze machtiging, ex artikel 126uba Sv, te verlenen onder een zevental voorwaarden. Ten tijde van het indienen van de vordering als bedoeld in artikel 126uba Sv is aan de rechter-commissaris een lijst van Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken naar georganiseerde misdaadverbanden overgelegd, waarvan bekend was dat gebruik werd gemaakt van toestellen in Nederland. De rechter-commissaris heeft onder voorwaarden toestemming gegeven om relevante gegevens uit 26Lemont te delen met andere strafrechtelijke onderzoeken op deze lijst. Het onderzoek Proteus was vermeld op deze lijst.
4.3.2.2.3.3 De interceptie en de overdracht
Vooropgesteld wordt dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629) dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd. De rechtbank stelt dus vast dat inzet van buitenlandse bevoegdheden op basis van buitenlands recht (in dit geval Frans recht) niet getoetst wordt door een Nederlandse rechter. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met artikel 8 EVRM. Het voorgaande is slechts anders indien de onderzoekshandelingen zouden hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. Hiervoor ziet de rechtbank echter onvoldoende aanwijzingen. Dat er sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen Frankrijk en Nederland en dat er overleg is geweest met name over de distributie van de resultaten van de interceptie, maakt dit niet anders. Het Franse onderzoeksteam heeft de Nederlandse politie toegang gegeven tot de EncroChat-telefoondata over een beveiligde verbinding met de betreffende computersystemen in Frankrijk. Deze informatie-uitwisseling vindt zijn basis in de overeenkomst die is gesloten in het kader van de samenwerking in het Joint Investigation Team (JIT). Een en ander leidt echter niet tot verschuiving van de verantwoordelijkheid voor het inzetten van opsporingsmiddelen.
Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland enige technische inbreng heeft gehad, kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet uit volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door Franse autoriteiten onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. De vraag wie de tool heeft ontwikkeld is op zichzelf beschouwd irrelevant voor de beoordeling van de vraag onder wiens verantwoordelijkheid die tool vervolgens is ingezet.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Er is geen aanwijzing dat de Nederlandse autoriteiten de Franse autoriteiten hebben aangestuurd bij het binnendringen van de telefoons van gebruikers op Nederlands grondgebied (bijvoorbeeld door aan te sturen op het binnendringen van specifieke telefoons). Het bedrijf EncroChat bood digitale diensten aan. Het is inherent aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande, kan het binnendringen van Nederlandse telefoons door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland heeft geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte.
De scheiding die de verdediging aanbrengt in de wijze waarop de interceptie heeft plaatsgevonden, te weten de fase van het verzamelen van de data in het geheugen van het toestel en de fase van de live interceptie, maakt het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheid van de lidstaat in kwestie (Frankrijk) niet anders.
Het vertrouwensbeginsel is derhalve onverkort van toepassing. Gelet op bovenstaande ligt niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter voor of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Evenmin of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte is door de verdediging niet aangevoerd en de rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanwijzingen.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging op dit punt.
4.3.2.2.3.4 De verwerking in Nederland
Op de fase van de verwerking van de EncroChat-data door Nederland binnen het onderzoek 26Lemont en Proteus is het vertrouwensbeginsel niet van toepassing. Het gaat hier immers om onderzoek door de Nederlandse autoriteiten van de data die zij van Frankrijk hebben ontvangen. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat zij de EncroChat-data van bepalende invloed acht bij het opsporingsonderzoek van verdachte. Daarom zal zij toetsen of er bij de verwerking en analyse van deze data vormverzuimen zijn begaan die op grond van artikel 359a Sv gesanctioneerd moeten worden.
Artikel 126uba Sv ligt ten grondslag aan het doorzoeken en analyseren van de EncroChat-data door Nederlandse opsporingsambtenaren. Artikel 126uba Sv omvat het binnendringen in een geautomatiseerd werk, het onderzoek van dat geautomatiseerd werk inclusief de vastlegging en verwerking van de daarbij aangetroffen gegevens. Dat het gaat om gegevens van vele (onbekende) gebruikers, maakt dit niet anders, zolang het gaat om gebruikers van wie een verdenking bestaat dat zij betrokken zijn bij misdrijven in georganiseerd verband.
Het doel van de bevoegdheid is om toegang te verkrijgen tot de gegevens die in een geautomatiseerd werk zijn of worden verwerkt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige vormen van computercriminaliteit of andere ernstige misdrijven.
Het feitelijk binnendringen van het geautomatiseerde werk waar artikel 126uba Sv op ziet, is weliswaar gebeurd door en onder verantwoordelijkheid van de Franse justitiële autoriteiten, maar de Nederlandse opsporingsambtenaren hebben daarna de verkregen data geanalyseerd. De wettelijke bepaling is helder, duidelijk en kenbaar. De rechtbank is verder van oordeel dat de in dit artikel neergelegde bevoegdheid tot het vastleggen van de data ook de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan of naar die data omvat. Anders zou de bevoegdheid immers zinloos zijn.
De inmenging van de Nederlandse politie in het privéleven en de correspondentie van verdachte is daarmee bij de wet voorzien.
Ook heeft een en ander plaatsgevonden na toezicht door een rechterlijke instantie, in dit geval de rechter-commissaris, die de gevraagde rechterlijke machtiging heeft afgegeven. De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 27 maart 2020 overwogen dat het aannemelijk is dat communicatie via EncroChat in een groot tot zeer groot aantal gevallen van gebruik betrekking heeft op ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband, dat het kennisnemen van die communicatie noodzakelijk is voor het onderzoek naar die feiten en dat het niet mogelijk was om op andere effectieve wijze onderzoek te doen naar die communicatie. Door middel van de aanvullende voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld, is tevens voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarmee was sprake van een deugdelijke evenredigheidstoets.
Er zijn verder geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd of anderszins gebleken waaruit de rechtbank kan afleiden dat er reden is om te veronderstellen dat het verwerken (analyseren en gebruiken) van de EncroChat-data in de strafzaak tegen verdachte onrechtmatig is geweest.
De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de waarborgen van artikel 8 EVRM in acht genomen zijn en dat geen sprake is geweest van een onrechtmatige inmenging van het openbaar gezag in het privéleven van verdachte.
Anders dan de verdediging heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat gelet op het voorgaande geen strijd bestaat met het Unierecht en dat is voldaan aan de in de Europese jurisprudentie uitgekristalliseerde vereisten/toets. Immers in de zaak van verdachte is het belang voor het strafrechtelijk onderzoek vrijwel direct onderkend, waardoor van het ongedifferentieerd bewaren van persoonsgegevens van de verdachte geen sprake is.
De rechtbank volgt de verdediging ook overigens niet voor zover zij stelt dat sprake is van bulkinterceptie en aldus van een algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Niet alleen heeft te gelden, zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, dat het vertrouwensbeginsel aan de toets van de interceptie in de weg staat, maar ook overigens treft het verweer geen doel. Het verkrijgen en bewaren van de EncroChat-gegevens richt zich immers niet tot de gehele bevolking, maar slechts tot de gebruikers van EncroChat. Daarmee is slechts de privacy in geding van deze afgebakende groep mensen. Dat dit heeft geleid tot het verkrijgen van een groot aantal gegevens van een groot aantal gebruikers, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie als vermeld in de door de verdediging aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het voorgaande leidt er toe dat ook deze rechtmatigheidsverweren strekkende tot bewijsuitsluiting worden verworpen.
4.3.2.2.3.5 Schending 6 EVRM, rechtmatigheid
De verdediging heeft zich in dit verband primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een eerlijk proces nu zij geen toegang heeft gekregen tot stukken waarmee zij zou kunnen aantonen dat er onrechtmatigheden kleven aan het onderzoek, de verkrijging en de verwerking van de EncroChat-berichten die deel uitmaken van het dossier. Reeds vanwege de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie over meer informatie beschikt dan de verdediging is geen sprake van een “equality of arms”.
Door de verdediging is verzocht om het toevoegen van diverse stukken omtrent - kort gezegd - het verlenen van de machtiging van de Franse rechter voor de interceptie van de EncroChat-telefoondata en onderliggende processen-verbaal, de JIT-overeenkomst en het horen van getuigen die direct betrokken zijn geweest bij de hack van EncroChat. Deze stukken zijn volgens de verdediging van belang om de rechtmatigheid van de hack in Frankrijk en de daarop volgende handelingen van de Nederlandse autoriteiten te kunnen toetsen, alsmede de vraag of het vertrouwensbeginsel van toepassing is.
Interceptie
De verdediging stelt zich namelijk op het standpunt dat een eventuele schending van artikel 8 EVRM bij het verlenen van de machtiging voor de interceptie relevant is voor de beoordeling of er sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Daar komt bij dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat een beperking van het recht op kennisname van stukken, waarmee de verdediging een eventuele schending van artikel 8 EVRM zou kunnen onderbouwen, op zichzelf al in strijd is met het beginsel van “equality of arms” en daarmee het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
De rechtbank heeft ten aanzien van de interceptie reeds geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat het niet aan de Nederlandse strafrechter is om te toetsen of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het beginsel van “equality of arms” brengt inderdaad met zich dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek. Dat er vanwege het beginsel van “equality of arms” een recht op kennisname zou bestaan voor de verdediging van stukken over het Franse opsporingsonderzoek en alle details van de internationale samenwerking in het onderzoek naar EncroChat en zijn gebruikers, zou geen ander doel dienen dan het toetsen van dat traject en betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog via de omweg van artikel 6 EVRM de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou (kunnen/moeten) toetsen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling van het internationale vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging het ontbreken van de verzochte stukken dus op zichzelf als een schending van artikel 6 EVRM heeft aangemerkt, stuit dat af op het voorgaande.
De rechtbank verwerpt ook in zoverre het gevoerde verweer met betrekking tot het recht op een eerlijk proces.
Verwerking
Dit verweer ten aanzien van een schending van artikel 6 EVRM is eveneens gevoerd met betrekking tot de verwerking van de gegevens in Nederland in het onderzoek 26Lemont. Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2020 blijkt dat deze de vordering machtiging 126uba Sv heeft getoetst aan de criteria van dat artikel. Uit het aanvraag proces-verbaal, de toelichting van de NN-gebruikers en de begeleidende brief van de officier van justitie is duidelijk op basis van welke informatie de beslissing van de rechter-commissaris tot stand is gekomen. Daaruit is af te leiden wat het belang was van de interceptie en welke verdenking er bestond jegens de gebruikers van EncroChat, gebaseerd op meerdere opsporingsonderzoeken en in die onderzoeken ontsleutelde notities en gesprekken. Voor de toepassing van artikel 126uba Sv was het niet nodig om voor alle individuele NN-gebruikers een specifieke verdenking vast te stellen. Gezien bovenstaande kan op grond van de in het dossier aanwezige stukken de rechtmatigheid van de overdracht en de verwerking afdoende worden beoordeeld.
4.3.2.2.3.6 Schending 6 EVRM, betrouwbaarheid
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er ook geen sprake is van een eerlijk proces nu zij geen toegang heeft verkregen tot de gehele dataset (dus de dataset van 26Lemont), dan wel tot de secundaire dataset (de dataset van onderzoek Proteus). De verdediging heeft gesteld dat dit nodig is om de betrouwbaarheid van het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijs te kunnen toetsen. Met de geboden toegang tot de dataset betreffende enkel de “eigen” verdachte kan deze toets niet worden aangelegd, nu daarvoor ook inzicht nodig is in de chats door anderen over het account dat aan verdachte wordt toegeschreven. De geboden inzage volstaat daarvoor niet. Bovendien was deze informatie wel bij het Openbaar Ministerie bekend waardoor het Openbaar Ministerie een voordeel heeft en reeds om die reden geen sprake is van een “equality of arms”.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar Nederlands recht bestaat er zoals bekend geen als zodanig benoemd recht op inzage in of afschrift van ruwe onderzoeksdata. De verdachte kan op de voet van artikel 34 Sv de officier van justitie verzoeken om specifiek omschreven stukken bij de processtukken te voegen en daartoe toestemming verzoeken om kennisname van bepaalde stukken. De officier van justitie kan dit echter weigeren op de grond dat het geen processtukken zijn, waarvoor getoetst moet worden aan het relevantiecriterium (artikel 149a Sv).
In de voorliggende zaak is het vanwege de grote dataset echter lastig om eenvoudig te kunnen bepalen wat relevant is. Dit geldt ook voor het Openbaar Ministerie. Er is een speciaal daarvoor door het NFI ontwikkeld programma, genaamd “Hansken”, gebruikt om de data te doorzoeken. Deze situatie waarin het Openbaar Ministerie met behulp van speciale software de data doorzoekt op (belastend) bewijsmateriaal, terwijl aan de verdediging de mogelijkheid tot het (laten) doen van onderzoek aan de dataset wordt onthouden, kan spanning opleveren met het beginsel van “equality of arms” en dus met het recht op een eerlijk proces.
Uit het beginsel “equality of arms” vloeit evenwel niet voort dat de verdediging aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdediging om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
De rechtbank stelt vast dat er verschillende niveaus van onderzoek aan data te onderscheiden zijn. Op het eerste niveau gaat het om het onderzoek naar de ruwe, ongefilterde data (de primaire dataset). Uit de jurisprudentie van het EHRM, die ook door de verdediging is aangehaald, kan worden afgeleid dat de verdediging in beginsel een recht toekomt om mee te denken over de wijze waarop die data (de “full collection of data”) wordt onderzocht. In de praktijk kan dit betekenen dat de verdediging zelf trefwoorden kan aandragen waarop zij de data wil laten onderzoeken. In dit stadium mag wat het EHRM betreft echter wel het nodige van de verdediging verwacht worden om te specificeren wat en te motiveren waarom daarnaar gezocht moet worden. Aan verzoeken die neer zouden komen op “fishing expeditions” van de zijde van de verdediging hoeft niet tegemoet te worden gekomen. Ook schrijft het EHRM niet voor dat de verdediging dit onderzoek zelf zou moeten kunnen uitvoeren. De mogelijkheid om aan te geven hoe de data onderzocht moeten worden is in deze fase voldoende.
Op het tweede niveau gaat het om nader onderzoek naar de resultaten van het hierboven bedoelde initiële onderzoek. Dus om de “hits” die het resultaat zijn van het doorzoeken van de data aan de hand van zoektermen (de secundaire dataset). De aldus verworven dataset zal in de regel resultaten bevatten die lang niet allemaal relevant zijn voor de zaak en kan alsnog een grote, moeilijk overzienbare hoeveelheid data bevatten. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter worden afgeleid dat de verdediging op enige wijze de mogelijkheid moet worden geboden tot het nader (laten) onderzoeken van deze data en dat de weigering om de verdediging de secundaire dataset verder te laten doorzoeken, in beginsel een “issue” zou betekenen in het licht van artikel 6 EVRM met betrekking tot het bieden van adequate faciliteiten om de verdediging te kunnen voorbereiden. Ook in deze fase mogen echter nog de nodige inspanningen van de verdediging verwacht worden om duidelijk te maken wat zij wil onderzoeken en waarom zij dit wil. Het recht op toegang tot deze dataset is niet absoluut en evenmin wordt de eis gesteld dat de verdediging fysiek de beschikking krijgt over deze dataset. Wanneer de verdediging de mogelijkheid krijgt tot het doen van onderzoek op bijvoorbeeld het politiebureau of bij het NFI, is dat in beginsel voldoende, mits de verdediging maar voldoende tijd krijgt dit onderzoek adequaat te verrichten. Het moet gaan om een effectieve mogelijkheid tot onderzoek.
Op het derde niveau gaat het om de dataset die het gevolg is van onderzoek op het tweede niveau. Het betreft dus de data die, na een tweede (al dan niet handmatige) selectie als relevant zijn aangemerkt: de tertiaire dataset. Het gaat hier dus in wezen om de selectie van de data die gevoegd zullen worden bij de processtukken.
De rechtbank stelt vast dat in de voorliggende zaak de data van de primaire dataset, te weten de data uit onderzoek 26Lemont, al zijn onderzocht voordat de verdediging was en kon worden betrokken. Op voorhand de verdediging in de gelegenheid stellen om trefwoorden aan te geven behoorde dus niet tot de mogelijkheden. Echter, ook nadien had dit niet gehoeven, nu van de zijde van de verdediging slechts is aangegeven dát zij wenst te kunnen grasduinen in de primaire dataset, maar dit verzoek is niet nader gespecificeerd of gemotiveerd in het licht van het onderzoek Proteus en de onderhavige verdenking.
Voor wat betreft de EncroChat-data uit onderzoek Proteus, heeft de gelden dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld de dataset betreffende de eigen cliënt in te zien. Deze data vallen onder de secundaire dataset nu daarin ook gesprekken zijn opgenomen die niet in het dossier terecht zijn gekomen. In de meeste zaken heeft de verdediging deze dataset ook daadwerkelijk ingezien. De rechtbank stelt ook vast dat naar aanleiding hiervan van de zijde van de verdediging, behalve in de zaak van (mede)verdachte [medeverdachte 6] , geen verzoeken zijn gedaan tot het aanvullen van het dossier of tot het doorzoeken van de gehele dataset van Proteus op gespecificeerde zoektermen. In de zaak van [medeverdachte 6] heeft het Openbaar Ministerie op verzoek van de raadsvrouw nog chats aan het dossier toegevoegd. Nu de verdediging het verzoek tot het inzien van de gehele dataset van Proteus ook niet nader heeft onderbouwd anders door enkel te stellen dat dit noodzakelijk is, is de rechtbank van oordeel dat de verdediging een voldoende effectieve mogelijkheid is geboden om de betrouwbaarheid van het bewijs te toetsen. Evenmin kan worden gesteld dat de verdediging door geen inzage te verlenen in de volledige dataset op achterstand is gezet. Dit geldt eveneens ten aanzien van het verzoek tot inzage/toegang tot de metadata, hetgeen ook niet nader is onderbouwd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is gesteld haar verdedigingsrechten uit te oefenen. Er is geen sprake van een schending van artikel 6 EVRM in het algemeen of van het beginsel van “equality of arms” in het bijzonder. De rechtbank verwerpt de verweren op dit punt.
4.3.2.2.3.7 Voorwaardelijke verzoeken en prejudiciële vragen
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om alsnog onderzoekshandelingen te laten plaatsvinden en de reeds gedane onderzoekswensen toe te wijzen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om andere procedures in Frankrijk af te wachten omdat het oordeel van de Franse rechter relevant zou kunnen zijn voor de onderhavige zaak en die wellicht van invloed zijn op de toepassing van het vertrouwensbeginsel in Nederlandse strafzaken. De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op de procedure die door de Cour de Cassation is doorverwezen naar de Franse Grondwettelijke Raad (Conseil Constitutionel). De verdediging heeft echter onvoldoende onderbouwd dat de uitkomst van deze procedure de vragen van de verdediging over de EncroChat-operatie zal beantwoorden. Mede gelet op de uitlatingen van de officieren van justitie in repliek is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat het oordeel van de Grondwettelijke Raad zal zien op de rechtmatigheid van de EncroChat-operatie.
De rechtbank stelt vast dat het dossier reeds informatie – afkomstig van het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris te Rotterdam – bevat, waarin de gang van zaken omtrent de EncroChat-hack en de verwerking van de gegevens die daarbij zijn verkregen in Nederland wordt beschreven. De rechtbank acht zich met de beschikbare stukken voldoende voorgelicht om zich een oordeel te kunnen vormen over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Dit oordeel maakt dat de rechtbank geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
De rechtbank wijst de verzoeken dan ook af.
4.3.2.2.4 EncroChat-accounts en -gesprekkenAlvorens een oordeel te geven over de deelonderzoeken die verdachte worden verweten, zal de rechtbank beoordelen of en zo ja, welke gebruikersnamen kunnen worden gekoppeld aan de verdachten in het onderzoek Proteus. Indien een EncroChat-account wordt toegeschreven aan één van de verdachten, dan zal de rechtbank bij de bespreking van de aan verdachte verweten deelonderzoeken volstaan met het vermelden van de namen van verdachten indien een EncroChat-gesprek wordt aangehaald.
Uit de bewijsmiddelen zoals vermeld onder “algemeen” in de bewijsmiddelenbijlage blijkt dat de verbalisanten in onderzoek Proteus zijn gestuit op meerdere EncroChat-accounts die onderling contact hebben gehad. Zij hebben per account onderzoek gedaan en weergegeven wie de personen achter de EncroChat-accounts zijn en op grond waarvan dat kan worden vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat steeds op basis van meerdere ondersteunende factoren is geconcludeerd wie de persoon achter een account was. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verbalisanten met betrekking tot deze accounts. Hieruit volgt dat:
- [medeverdachte 1] gebruikmaakte van het account “ [username 1] ”;
- [medeverdachte 2] gebruikmaakte van het account “ [username 2] ”;
- [naam 1] gebruikmaakte van het account “ [username 3] ”
- [naam 3] gebruikmaakte van het account “ [username 4] ”.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat het account “ [username 5] ” aan verdachte moet worden gekoppeld. Verdachte heeft niet willen bevestigen dat het account aan hem toebehoort. De rechtbank stelt echter vast dat verdachte bij de inhoudelijke behandeling van de zaak wel een verklaring heeft gegeven over het account. Immers bleek uit EncroChat-gesprekken tussen “ [username 5] ” en “ [username 3] ” dat de relatie tussen de twee personen was bekoeld. Verdachte heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat dit kwam, omdat [naam 1] het bed met de partner van verdachte wilde delen. Deze toelichting sterkt de rechtbank in haar overtuiging dat verdachte gebruikmaakte van het account “ [username 5] ”.
In de opgenomen gesprekken en de EncroChat-berichten worden regelmatig bijnamen gebruikt voor de betrokken personen. Op basis van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank er bij de beoordeling van de deelonderzoeken van uit dat met de bijnamen de volgende personen worden bedoeld.
- “ [bijnaam 1] ” verwijst naar [medeverdachte 1] , met uitzondering van de gevallen waarin hij deze term zelf gebruikt;
- “ [bijnaam 2] ” verwijst naar [medeverdachte 3] ;
- “ [bijnaam 3] ’ verwijst naar [medeverdachte 4] ;
- “ [bijnaam 4] ” en “ [bijnaam 5] ” verwijzen naar [medeverdachte 5] ;
- “ [bijnaam 6] ” verwijst naar [medeverdachte 7] .
Tot slot stelt de rechtbank vast dat in de bewijsmiddelen de tijdsindicatie bij de EncroChat-gesprekken varieert. De tijd is aangegeven met Coordinated Universal Time (hierna te noemen: UTC) en met Greenwich Mean Time (hierna te noemen: GMT). Opvallend is dat bij GMT steeds is vermeld +2, terwijl de indexering naar tijdzone bij UTC niet is vermeld. Ten aanzien van de gesprekken op 8 april 2020 is door een verbalisant vermeld dat de timestamp UTC 2 uur verschilt met de tijdzone in Nederland. Bij de overige gesprekken is dit niet vermeld. Uit de inhoud van alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de tijdsindicatie GMT + 2 aansluit op de overige bevindingen. Wanneer bij de EncroChat-gesprekken slechts UTC is vermeld, is er sprake van een tijdsverschil van twee uren tussen de inhoud van de gesprekken en de daadwerkelijke tijd waarop zaken worden waargenomen. De rechtbank zal om die reden bij de beoordeling van de EncroChat-gesprekken met uitsluitend de vermelding UTC ervan uitgaan dat de gesprekken in werkelijkheid telkens twee uren later hebben plaatsgevonden dan in de tijdscodering bij de gesprekken is vermeld.
4.3.2.3
Feit 1 – onderzoek Echo
4.3.2.3.1 FeitenOp 9 april 2020 wordt in een zeecontainer in Urmond een opslaglocatie aangetroffen voor hardware en chemicaliën. Uit de bewijsmiddelen volgt welke hardware en chemicaliën dit zijn. Volgens de deskundigen passen deze goederen en chemicaliën bij de productie van amfetamine. Uit de binnen onderzoek Proteus beschikbare gegevens blijkt wie er bij deze opslaglocatie betrokken zijn.
Via camerabeelden en OVC-gesprekken bij [bedrijf] in Tilburg wordt gezien en gehoord dat op 26 maart 2020 [naam 1] een gesprek heeft met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Er wordt gesproken over het bouwen van een ketel en een koeler. Uiteindelijk wordt toegezegd dat [naam 1] een doorzichtige koeler en een stalen koeler krijgt en dat hij later doorgeeft welke ketel hij wil hebben.
Op 3 april 2020 hebben [medeverdachte 1] en [naam 1] contact via EncroChat. [medeverdachte 1] meldt dat “hij” klaar is en dat “hij” opgehaald kan worden bij [naam 2] . De kosten zijn € 3.000,-. [medeverdachte 1] vindt dat deze kosten meevallen, omdat [naam 1] meer dan een halve set krijgt, maar minder dan de helft van de prijs betaalt. Er wordt afgesproken dat de goederen de volgende dag rond 09.15 uur worden opgehaald bij [naam 2] en dat er wordt betaald bij [medeverdachte 1] . Direct aansluitend neemt [naam 1] contact op met [verdachte] . Ze spreken af de volgende dag samen te rijden. [naam 3] wordt vervolgens gevraagd om voor de dag erna een bus te regelen, omdat de koeler klaar is.
Op 4 april 2020 wordt rond 09.16 uur door verbalisanten waargenomen dat [medeverdachte 2] contact heeft met drie onbekende mannen en een onbekende vrouw op het Paletplein in Tilburg. Twee van de mannen rijden in een Volvo met kenteken [kenteken 1] . Zij spreken kort met [medeverdachte 2] . Hierna gaan deze mannen weg en spreekt [medeverdachte 2] kort met de derde man, van wie later is vastgesteld dat het [naam 3] is. [medeverdachte 2] stapt als bestuurder in de bus van het merk Opel Vivaro met kenteken [kenteken 2] waarmee [naam 3] op het Paletplein was gekomen. De bus rijdt naar de [adres 2] te Tilburg. Na ongeveer negen minuten vertrekt de bus weer van dat adres en twee minuten later is de bus terug op het Paletplein. [naam 3] controleert daar de inhoud van de laadruimte en vervolgens vertrekt hij, met de onbekende vrouw - die later zijn kleindochter blijkt te zijn - als bijrijder, vanaf het Paletplein. Ondertussen komt de Volvo aan bij [bedrijf] . De inzittenden worden herkend als zijnde [verdachte] en [naam 1] . Zij spreken daar met [medeverdachte 1] . Op de camerabeelden is gezien dat [naam 1] twee enveloppen aan [medeverdachte 1] geeft. De Opel Vivaro is in de tussentijd gevolgd en om 11.00 uur wordt gezien hoe [naam 3] en zijn kleindochter aan de [adres 3] te Urmond een zwaar langwerpig wit voorwerp uit de bus halen en in een container leggen.
Zoals hiervoor weergegeven heeft de politie op 9 april 2020 de hardware en chemicaliën aangetroffen in de container. Deze actie komt op 28 april 2020 ter sprake als [naam 1] en [verdachte] bij [bedrijf] spreken met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over een nieuwe ketel. In dit gesprek bevestigen [naam 1] en [verdachte] dat alles wat er in de opslag stond van hen was. Het verlies aan hardware en grondstoffen levert hen een verlies van ongeveer
€ 40.000,- op.
4.3.2.3.2 BeoordelingDe rechtbank is van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte samen met [naam 1] eigenaar is van de goederen en stoffen die zijn aangetroffen in de opslaglocatie te Urmond. Het feit dat verdachte zelf niet bij de container in Urmond is gezien, doet hier niets aan af omdat verdachte en [naam 1] zelf in een gesprek met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bevestigen dat er een inval is geweest in hun opslaglocatie waardoor zij alles kwijt zijn geraakt. Gelet op dit alles kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde goederen en stoffen opzettelijk voorhanden heeft gehad.
In de tenlastelegging zijn de termen roermotor en koelbuis opgenomen. De rechtbank stelt vast dat deze termen niet terugkomen in de bewijsmiddelen. Echter, in samenhang met de overige bewijsmiddelen gelezen stelt de rechtbank vast dat de goederen die met deze termen worden bedoeld in de bevindingen van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (hierna: LFO) roerwerken en koelers worden genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank staat het gebruik van een andere terminologie aan een bewezenverklaring niet in de weg.
4.3.2.3.3 Voorbereidingshandelingen
De deskundigen van de LFO hebben de in de opslaglocatie aangetroffen goederen en stoffen bekeken. Zij oordelen dat dit typische goederen zijn die passen bij de productie van amfetamine via de Leuckart methode. Het opzettelijk voorhanden hebben van de goederen en stoffen kan dan ook worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen op de productie van amfetamine. Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat verdachte en [naam 1] hiervan zijn doordrongen. Zij verklaren namelijk zelf ten overstaan van [medeverdachte 1] dat met de goederen al een volledige locatie was ingericht, maar dat die locatie vanwege een controle moest worden opgeruimd zodat de goederen in de opslaglocatie werden gezet.
4.3.2.3.4 Medeplegen
Om te kunnen spreken van medeplegen moet er sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. De rol van verdachten moet daarbij van voldoende aard en gewicht zijn.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake was van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte en [naam 1] samen de eigenaar zijn van de opslaglocatie. Daarnaast heeft [naam 1] meerdere keren gemeld dat hij eerst moet overleggen met zijn maat voordat hij een bestelling voor een ketel zal plaatsen. Uit de bewijsmiddelen begrijpt de rechtbank dat verdachte de maat is die door [naam 1] wordt bedoeld. Voor zover de voorbereidingshandelingen zien op één van de aangetroffen koelers, stelt de rechtbank vast dat er voor dat voorwerp ook nauw en bewust is samengewerkt met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [naam 3] . Immers, hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de desbetreffende koeler in opdracht van verdachte en [naam 1] gebouwd en heeft [naam 3] de koeler in opdracht van verdachte en [naam 1] vervoerd. Uit de communicatie rondom deze opdrachten blijkt bovendien dat de heren elkaar al langer kennen en vaker samen hebben gewerkt.
4.3.2.3.5 Periode
De rechtbank stelt vast dat [naam 3] heeft verklaard dat hij de loods in november of december 2019 heeft doorverhuurd. De rechtbank is van oordeel dat deze enkele verklaring over de periode van onderhuur onvoldoende is om vast te stellen dat de verweten handelingen al vanaf 1 november 2019 hebben plaatsgevonden. Uit de bewijsmiddelen blijkt pas op 26 maart 2020 een concrete actie met betrekking tot het verkrijgen van hardware ten behoeve van de productie van amfetamine. Hoewel er vermoedens bestaan dat er voor die datum ook hardware is verkregen, blijkt uit het dossier niet op welke momenten dit zou zijn gebeurd. Om die reden zal de rechtbank de bewezen periode beperken tot de periode 26 maart 2020 tot en met 9 april 2020.
4.3.2.3.6 ConclusieGelet op voornoemde beoordeling acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorbereiden van de productie van amfetamine en alle handelingen die met amfetamine kunnen worden begaan, door het voorhanden hebben van goederen en stoffen in de periode van 26 maart 2020 tot en met 9 april 2020.
4.3.2.4
Feit 2 – onderzoek Echo
4.3.2.4.1 Feiten
Naast de onder 4.3.2.3.1 genoemde goederen is er op 9 april 2020 in de container te Urmond ook een jerrycan met daarin 2,6 liter van troebele vloeistof aangetroffen. De vloeistof is getest door het Nederlands Forensisch Instituut en bleek amfetamine te bevatten.
4.3.2.4.2 BeoordelingZoals de rechtbank onder 4.3.2.3.2 al heeft overwogen merkt zij verdachte aan als een van de eigenaren van de opslaglocatie aan de [adres 3] te Urmond. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zeggenschap had over wat er in de container werd opgeslagen.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van de amfetamine. De rechtbank stelt vast dat de amfetamine in dezelfde ruimte is aangetroffen als de goederen en stoffen die waren bedoeld voor het door verdachte in te richten lab. Het dossier biedt geen enkele reden om te veronderstellen dat verdachte wel wetenschap had van de andere aanwezige goederen en stoffen, maar niet van de aanwezigheid van de amfetamine. Bij gebrek aan een verklaring van verdachte op dit punt acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ook de 2,6 liter amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad.
4.3.2.4.3 MedeplegenMet betrekking tot het medeplegen verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover onder 4.3.2.3.4 heeft overwogen.
4.3.2.4.4 ConclusieGelet op voornoemde beoordeling acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 2,6 liter amfetamine.
4.3.2.5
Feit 3 – onderzoek Lima
4.3.2.5.1 FeitenOp 29 mei 2020 wordt bij [locatie] aan de [adres 4] in Vorstenbosch een drugslab aangetroffen dat op dat moment in werking is. Dit lab is gevestigd in een ruimte die is gemaakt met hooi- en strobalen. In het lab wordt BMK geproduceerd. BMK is een grondstof die wordt gebruikt bij de productie van amfetamine en metamfetamine. In dit lab wordt [naam 1] aangehouden. Op een van de in Vorstenbosch aangetroffen metalen deksels zijn werktuigsporen aangetroffen. Geconcludeerd wordt dat deze sporen zijn veroorzaakt met een matrijs uit de ponsnibbelmachine die bij [bedrijf] is aangetroffen.
Uit de binnen onderzoek Proteus beschikbare gegevens blijkt dat [naam 1] op 28 april 2020 samen met [verdachte] [bedrijf] in Tilburg bezoekt. Zij spreken daar met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en bestellen een ketel, een stoomset / vacuümset, een koeler en een roerder. Deze goederen moeten zo spoedig mogelijk worden geleverd.
Op 4 mei 2020 komt [naam 1] bij [bedrijf] . Hij betaalt [medeverdachte 1] en vraagt waar hij moet zijn voor die grote. [medeverdachte 1] verwijst hem hiervoor naar [medeverdachte 2] . Wederom spreken zij over een ketel die gebouwd moet worden en [naam 1] complimenteert het werk van [medeverdachte 2] .
Uit EncroChat-berichten op 9 mei 2020 blijkt dat [verdachte] contact heeft met de onbekend gebleven “ [bijnaam 7] ”. Deze “ [bijnaam 7] ” stemt ondanks het gebrek aan een slaapruimte in met het gebruiken van een ruimte met hooi. Afgesproken wordt dat ze dan gewoon bij de ketel slapen. Doordat er wordt verwezen naar hooi en twee honden (die ook zijn te zien op de website van de [locatie] ), hebben verbalisanten later geoordeeld dat dit gesprek ziet op de locatie in Vorstenbosch.
Op 20 mei 2020 is er contact tussen [naam 1] en [verdachte] via EncroChat. Hieruit volgt dat zij een afspraak maken om iets na 19.00 uur naar een keuken te gaan. Gesproken wordt over een roerder die er eerst uit moet en “ap” (de rechtbank begrijpt: apaan) die hard geworden zal zijn. Gedurende diezelfde dag is er ook EncroChat-communicatie tussen [naam 1] en “ [bijnaam 7] ”. Zij spreken over het brengen van “fos” (de rechtbank begrijpt: fosfor) en het feit dat er de volgende ochtend “ap” zal worden opgehaald. Hierbij wordt gezegd dat [naam 4] een plaats zou regelen waar een bus neergezet kon worden.
Op 22 mei 2020 is er wederom contact tussen “ [bijnaam 7] ” en [naam 1] . Uit het gesprek blijkt dat er iets kapot is dat gemaakt moet worden door een elektricien. Iets heeft even gedraaid en klapte er daarna uit. [naam 1] vermoedt dat dit komt door een aansluiting in de motor. Zodra de stroom weer werkt, zal het werk voort worden gezet. Hierbij meldt “ [bijnaam 7] ” dat hij een testliter nodig heeft om aan “ [bijnaam 8] ” te laten zien. Verder wordt gesproken over vacuümtrekken en smelten en de te verwachten resultaten.
In EncroChat-berichten tussen “ [bijnaam 7] ” en [naam 1] op 24 mei 2020 is te lezen dat ze weer bezig zijn nadat een propeller van de roerder was losgekomen. De propeller en motor zijn door [bijnaam 1] gemaakt. Bij dit bericht is een foto meegestuurd door [naam 1] . De ketel en vloeren op deze foto vertonen zeer grote gelijkenis met wat er later in het laboratorium in Vorstenbosch werd aangetroffen.
Op 25 mei 2020 blijkt uit een EncroChat-gesprek tussen [verdachte] en [naam 1] dat [verdachte] boos is en [naam 1] niet wil zien. [naam 1] stuurt [verdachte] wel nog een foto van een weegschaal. Dit is de weegschaal die op 29 mei 2020 is aangetroffen in het laboratorium in Vorstenbosch. [naam 1] verzoekt [verdachte] de PH-waarde door te geven van het leidingwater op de plaats waar ze zitten. Wanneer [verdachte] niet direct antwoordt, stuurt [naam 1] hetzelfde verzoek aan “ [bijnaam 7] ” hierbij meldt hij dat het gaat om de PH-waarde in Heesch. Volgens verbalisanten ligt de [locatie] waar het laboratorium is aangetroffen via de snelste route op 9,1 kilometer van het centrum van Heesch.
Door Omroep Brabant zijn na de inval enkele foto’s van het lab gepubliceerd. De inval wordt in de ochtend van 29 mei 2020 door “ [bijnaam 7] ” en [verdachte] besproken via EncroChat. [verdachte] bevestigt op basis van de foto’s dat het de stal is en meldt dat hij bijna zelf daar zou zijn geweest.
Omroep Brabant heeft onder andere een foto van een ketel met een opvallende groene band gepubliceerd. Verbalisanten concluderen dat ook in de gesprekken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 14 april 2020 en 15 april 2020 wordt gesproken over een ketel met een groene band. In een gesprek met [naam 5] op 31 mei 2020 bevestigt [medeverdachte 2] dat op Omroep Brabant staat dat er nog zes man is aangehouden en dat het spul dat op de foto’s staat van hem komt.
Op 3 juni 2020 is [medeverdachte 2] bij [bedrijf] . [naam 6] zegt [medeverdachte 2] dat ze naar aanleiding van wat er in de [locatie] is aangetroffen direct naar [medeverdachte 1] zijn gekomen, omdat de goederen in de [locatie] gelijkenis vertoonden met wat [medeverdachte 1] vroeger maakte. [medeverdachte 2] reageert hierop door te zeggen dat ze hem niet op gelijkenis kunnen pakken, omdat hij telkens op een andere manier last.
Op 4 juni 2020 komt [verdachte] bij [bedrijf] . Naar de [locatie] gevraagd zegt hij tegen [medeverdachte 1] dat ze alleen maar fosfor en apaan hebben gevonden. Doordat de spullen nieuw waren is er geen “A” aangetroffen. Hij speculeert over de straf nu het alleen om smelten gaat.
4.3.2.5.2 BeoordelingDe rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen is gebleken dat [verdachte] samen met [naam 1] hardware ten behoeve van de productie van BMK heeft besteld bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Hoewel de levering van de hardware niet is gezien, blijkt uit de betaling en het compliment voor het werk van [medeverdachte 2] dat de goederen zijn geleverd. Bovendien is in Vorstenbosch een complete productieopstelling in werking aangetroffen. Dit was alleen mogelijk als de goederen door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren geleverd. Immers, verdachte en [naam 1] kwamen bij hen terecht omdat hun opslaglocatie voor hardware was opgerold door de politie en er is geen enkele aanwijzing dat de materialen door iemand anders zijn geleverd. Dat de geleverde materialen geschikt waren voor de productie van BMK en ook met dat doel zijn besteld, blijkt uit de gesprekken over het eindproduct, het feit dat de materialen in werking zijn aangetroffen en de BMK die in het laboratorium is aangetroffen.
Voorts blijkt uit de gesprekken dat verdachte medeverantwoordelijk is voor het aanleveren van grondstoffen. Zo wordt er gesproken over “fos” en “ap”. Wanneer de berichten hierover in onderlinge samenhang worden gelezen met het gesprek op tussen verdachte en [medeverdachte 1] op 4 juni 2020, kan geconcludeerd worden dat hiermee fosfor en apaan worden bedoeld.
Verder begrijpt de rechtbank dat daar waar in de tenlastelegging wordt gesproken over koelers, dit overeenkomt met de voorwerpen die door de deskundige van de LFO in zijn rapport wordt aangeduid als koelbuizen.
De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen alle in de tenlastelegging gespecificeerde handelingen wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.5.3 Voorbereidingshandelingen
De rechtbank is van oordeel dat alle bewezenverklaarde handelingen hebben geleid tot de productie van BMK. BMK wordt gebruikt voor de productie van amfetamine en metamfetamine. Om die reden kunnen de handelingen van verdachte dan ook worden gekwalificeerd als voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en metamfetamine en alle handelingen die hier vervolgens mee kunnen worden verricht.
4.3.2.5.4 MedeplegenOnder 4.3.2.3.4 heeft de rechtbank het toetsingskader voor medeplegen geschetst. Met inachtneming van dit kader stelt zij vast dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam 1] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Dit blijkt uit het feit dat [naam 1] en verdachte samen de hardware voor het lab in Vorstenbosch hebben besteld bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Hierbij is uitgebreid gesproken over de specificaties en de kosten en zelfs over de risico bij het vervoer van de hardware in één keer. De bijdrage van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is bovendien van wezenlijk belang. Immers zonder de door hen geleverde hardware zou het niet mogelijk zijn iets te produceren in het laboratorium. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn echter niet betrokken bij de voorbereidingshandelingen voor zover zij zien op de aangetroffen chemicaliën.
Anderzijds heeft verdachte ook nauw en bewust samengewerkt met [naam 1] en de onbekend gebleven “ [bijnaam 7] ”. Zij hebben regelmatig contact over de nog aan te leveren grondstoffen, de werking van de materialen en de voortgang van het productieproces. Hieruit blijkt dat verdachte ook tijdens het proces wordt geraadpleegd en verantwoordelijkheden draagt.
Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van medeplegen van het tenlastegelegde feit. De rechtbank stelt vast dat verdachte bij het lab in Vorstenbosch de rol van eindverantwoordelijke had die meefinancierde, anderen aanstuurde en ook zelf af en toe meewerkte. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren hierbij vanwege hun technische vaardigheden uitvoerders en leveranciers van de hardware.
4.3.2.5.5 PeriodeDe rechtbank is van oordeel dat de gehele tenlastegelegde periode kan worden bewezen. Zij stelt met de verdediging vast dat er op 25 mei 2020 problemen ontstonden in de werkrelatie tussen verdachte en [naam 1] , maar deze problemen hadden kennelijk geen invloed op de verantwoordelijkheid van verdachte ten opzichte van het lab. Hoewel verdachte een paar dagen afstand heeft genomen, werd hij nog altijd geïnformeerd over de gebeurtenissen in het lab. Uit niets volgt dat hij zich heeft teruggetrokken uit het samenwerkingsverband of dat hij niet meer mee zou delen in de opbrengsten. Uit het gesprek op 29 mei 2020 met “ [bijnaam 7] ” blijkt dat het juist een kwestie van geluk is geweest dat hij door privéproblemen niet in het lab was. De rechtbank houdt verdachte dan ook verantwoordelijk voor het lab gedurende de gehele periode tot en met het moment waarop het lab is aangetroffen.
4.3.2.5.6 Conclusie
De rechtbank acht het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en metamfetamine en alle handelingen die hier vervolgens mee kunnen worden verricht, in de periode 28 april 2020 tot en met 29 mei 2020 wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.6
Feit 4 – onderzoek Zulu
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de politie op 29 september 2020 de woning van verdachte in Tilburg heeft doorzocht. De verbalisanten zagen in deze woning op de tafel in woonkamer een heuptasje liggen. In dat heuptasje is een pistool van het merk Glock aangetroffen. Dit pistool is verder onderzocht en bleek een vuurwapen te zijn als bedoeld in categorie III van de Wet wapens en munitie. In het vuurwapen zat bovendien een patroonhouder met 14 kogelpatronen. Ook deze patronen vallen onder categorie III van de Wet wapens en munitie. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen voldoende is gebleken dat het vuurwapen en de aangetroffen kogelpatronen toebehoren aan verdachte.
Gelet hierop acht de rechtbank feit 4 wettig en overtuigend bewezen.