ECLI:NL:RBZWB:2022:3125

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
02-276322-20 en 02-162903-21 (gevoegd)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van verweren en afwijzing verzoeken met betrekking tot EncroChat; Veroordeling voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de export van xtc-pillen en het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs.

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in de zaken met parketnummers 02-276322-20 en 02-162903-21. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van xtc-pillen en het voorhanden hebben van chemicaliën voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging, die onder andere stelden dat de EncroChat-gegevens onrechtmatig waren verkregen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel en dat de opsporingsmethoden rechtmatig waren. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie. De rechtbank benadrukte de schadelijke gevolgen van synthetische drugs voor de volksgezondheid en de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-276322-20 en 02-162903-21 (gevoegd)
vonnis van de meervoudige kamer van 10 juni 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats]
wonende te [adres verdachte]
waarnemen raadsman mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda
hierna te noemen: verdachte of [verdachte] .

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17, 18, 21, 22 en 25 februari 2022, waarbij de officieren van justitie, mr. K.P.C.M. Gimbrère en mr. J. Schreurs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op 7 juni 2022 is het onderzoek gesloten.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1 (onderzoek Papa): samen met anderen een poging heeft gedaan om 882.00 xtc-pillen
uit te voeren naar Togo (Afrika) of dat hij deze uitvoer samen met
anderen heeft voorbereid;
2 (onderzoek ROTHKO): samen met anderen de productie van (met)amfetamine heeft
voorbereid door grote hoeveelheden chemicaliën en grondstoffen
aanwezig te hebben. De chemicaliën en grondstoffen zijn
aangetroffen in een container in Kapel Avezaath.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie zijn van mening dat alle bewijzen rechtmatig zijn verkregen en kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Zij hebben gevorderd verdachte vrij te spreken van de primair onder 02-276322-20 tenlastegelegde poging tot uitvoer. Naar de mening van de officieren van justitie is er geen begin van uitvoering, waardoor de poging niet bewezen kan worden. Voor het overige achten zij beide feiten wettig en overtuigend bewezen en baseren zich daarbij op de bewijsmiddelen als genoemd in het overzicht bij het requisitoir.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat vanwege vormverzuimen alle EncroChat-gegevens moeten worden uitgesloten van het bewijs. Kort samengevat kan volgens de verdediging niet worden vastgesteld dat de gegevens rechtmatig zijn verkregen en er sprake is van een schending van het beginsel van “equality of arms” als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voor het geval de rechtbank niet toekomt aan bewijsuitsluiting heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en een voorwaardelijke verzoek tot het toewijzen van onderzoekswensen ingediend.
Daarnaast heeft de verdediging zich aangesloten bij het betoog dat ook alle overige bewijsmiddelen moeten worden uitgesloten van het bewijs. Naar de mening van de verdediging bestond er geen redelijk vermoeden van schuld bij de aanvang van het onderzoek. Er was slechts een zogenaamde MMA-melding die als onvoldoende concreet en betrouwbaar moet worden aangemerkt en bovendien onvoldoende actueel was. Daarnaast is door de inzet van zeer op de privacy ingrijpende opsporingsbevoegdheden niet voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit is een vormverzuim dat ertoe dient te leiden dat de resultaten van de ingezette onderzoeken moeten worden aangemerkt als verboden vruchten en moeten worden uitgesloten van het bewijs. Verdachte moet aldus de verdediging integraal worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van bewijs.
De verdediging heeft verder per deelonderzoek subsidiaire standpunten ingenomen.
Met betrekking tot onderzoek Papa betwist de verdediging dat verdachte “ [bijnaam 1] ” en “ [bijnaam 2] ” is. Er kan volgens de verdediging uitsluitend worden vastgesteld dat verdachte bakjes heeft opgehaald bij [bedrijf 1] in Tilburg, dat hij een container heeft gehuurd in Kapel Avezaath en dat hij twee vrachtwagens heeft gestald in Kapel Avezaath. De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken van de onder primair tenlastegelegde poging tot uitvoer omdat er geen sprake is van een begin van uitvoering. Ook kan de rol van verdachte bij de feiten niet bewezen worden. Verdachte had geen rol van voldoende gewicht en is er geen sprake van een voldoende materiële of intellectuele bijdrage om tot medeplegen te kunnen komen. Daarnaast verzoekt de verdediging verdachte vrij te spreken omdat niet gebleken is dat verdachte wist dat de vrachtwagens en de bakjes bedoeld waren voor het buiten het grondgebied brengen van xtc-pillen. Hierdoor ontbreekt de opzet van verdachte op het plegen van het primair tenlastegelegde. Nu bij de subsidiair tenlastegelegde voorbereidingshandelingen dezelfde concrete gedragingen worden verweten, geldt dat verdachte ook hiervan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van onderzoek ROTHKO heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat niet vastgesteld kan worden dat de aangetroffen stoffen in Kapel Avezaath in beslag zijn genomen. Ook is onduidelijk welke stoffen in welke container zijn aangetroffen. Van container nummer [nummer 1] kan niet worden bewezen dat deze door verdachte werd gehuurd. Ten aanzien van nummer [nummer 2] zegt alleen [getuige 1] dat verdachte deze huurde, maar niet dat hij daar ook kwam. Er is geen spoor dat naar verdachte leidt. Nu niet vast te stellen is of de geteste stoffen zijn aangetroffen in de container die door verdachte werd gehuurd, moet verdachte vrijgesproken worden. Voor zover deze stoffen wel aangetroffen zouden zijn in de container die door verdachte werd gehuurd, kan niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de stoffen dan wel dat hij bekend was met het doel van de stoffen. Ook meer subsidiair wordt verzocht verdachte vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Inleiding
Op 31 mei 2019 is er bij de politie Zeeland-West-Brabant een anonieme tip binnengekomen over [medeverdachte 1] . Uit de melding bleek onder andere dat hij betrokken zou zijn bij de productie van drugs. [medeverdachte 1] was al eerder in andere onderzoeken als betrokkene naar voren gekomen en op dat moment liep er ook een zaak tegen hem bij de rechtbank Oost-Brabant. Uit de gegevens van de politie bleek dat [medeverdachte 1] een bedrijf had genaamd [bedrijf 1] . Dit bedrijf was gevestigd aan de [adres 1] te Tilburg. Naar aanleiding van de verdenking die tegen [medeverdachte 1] was gerezen, is onderzoek Proteus gestart. Binnen dit onderzoek zijn met toestemming van de officier van justitie een camera en een microfoon geplaatst in het kantoor van [bedrijf 1] . Met deze camera en microfoon zijn vertrouwelijke gesprekken opgenomen (hierna te noemen: OVC-gesprekken). Daarnaast is er ook een camera geplaatst met zicht op de toegang tot [bedrijf 1] .
Uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de periode waarin geobserveerd is, er verschillende personen bij [medeverdachte 1] in het bedrijf [bedrijf 1] langs zijn gekomen. Dit zouden onder meer betreffen: [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . Gelet op de inhoud van de gesprekken en de handelingen die werden gezien, zijn er vervolgens ook andere opsporingsbevoegdheden ingezet bij deze personen. Zo zijn er bijvoorbeeld telefoontaps en bakens geplaatst en zijn verschillende verdachten gevolgd door een observatieteam. Daarnaast heeft de politie op een later moment – door een hack bij het bedrijf EncroChat – de beschikking gekregen over de inhoud van versleutelde communicatie die via zogenaamde cryptotelefoons plaats heeft gevonden.
Uiteindelijk heeft onderzoek Proteus geleid tot een groot aantal deelonderzoeken. Binnen deze deelonderzoeken zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] aangemerkt als verdachten. De bewijsoverwegingen zullen hierna per deelonderzoek worden besproken. Eerst zal worden ingegaan op de verweren die de verdediging naar voren heeft gebracht aangaande, kort gezegd, EncroChat.
4.3.2.2
Redelijk vermoeden van schuld
De rechtbank stelt vast dat de onderzoekshandelingen binnen onderzoek Proteus niet uitsluitend zijn ingezet op basis van de binnengekomen anonieme melding. Voordat het onderzoek werd gestart, is de anonieme melding gecontroleerd. Er is onderzoek gedaan in de systemen en hieruit bleek dat een deel van de in de melding genoemde gegevens bekend was en klopte. Daarnaast bleek dat het adres [adres 1] te Tilburg eerder naar voren was gekomen in onderzoek Demeter. Onderzoek Demeter was gericht op de productie van harddrugs. Uit de navigatiegegevens van een bus in dat onderzoek, waarin de grondstof APAA werd aangetroffen, blijkt dat diezelfde bus een tussenstop heeft gemaakt op het voornoemde adres. Daarnaast is gebleken dat [medeverdachte 1] binnen onderzoek 26Autumnking werd vervolgd voor het maken van ketels ten behoeve van de productie van synthetische drugs. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de grondslag voor de verdenking vele malen ruimer is dan de enkele anonieme melding.
De vervolging binnen onderzoek 26Autumnking is gebaseerd op handelingen in de jaren 2016 en 2017. Uit de inhoud van de anonieme melding in de onderhavige zaak blijkt dat er sprake zou zijn van een actuele handel in drugs. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de anonieme melding nog voort zou komen uit handelingen die hebben geleid tot onderzoek 26Autumnking.
De rechtbank stelt met de verdediging vast dat tussen de ontvangst van de anonieme melding en het inzetten van de onderzoeksmiddelen een behoorlijke tijd is verstreken. Zij ziet echter ook dat deze termijn door de officieren van justitie is gebruikt om de anonieme melding te controleren en aanvullende informatie ter ondersteuning van de anonieme melding te verzamelen, zodat deze termijn verklaarbaar is. De resultaten van de controle van de melding tonen aan dat deze ook nog als voldoende actueel kan worden aangemerkt.
Alles in acht nemende is de rechtbank van oordeel dat de melding voldoende wordt ondersteund door andere feitelijkheden. Alle aspecten in onderlinge samenhang bekeken, leveren naar het oordeel van de rechtbank een redelijk vermoeden van schuld op, hetgeen een voldoende rechtvaardiging vormt voor de inzet van de gebruikte opsporingsbevoegdheden.
De officieren van justitie hebben toegelicht dat zij aanvankelijk zijn gestart met het inzetten van minder ingrijpende opsporingsbevoegdheden. Deze opsporingsbevoegdheden zijn later uitgebreid in het belang van het onderzoek. De keuze voor de manier waarop onderzoek wordt gedaan en de middelen die daartoe worden ingezet, is een bevoegdheid die is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Dit neemt niet weg dat deze inzet achteraf kan worden getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de inzet van deze opsporingsbevoegdheden aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en was deze ook in het belang van de openbare orde.
Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor het uitsluiten van al het bewijs. Zij verwerpt daarom dit verweer van de verdediging.
4.3.2.3
EncroChat
4.3.2.3.1 Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat er geen enkele aanleiding is om het EncroChat-bewijs onrechtmatig te achten of om terughoudend te zijn in het gebruik van deze data als bewijs. Dit geldt zowel ten aanzien van het verkrijgen van de gegevens als voor het bewaren en het gebruiken ervan. Er is geen strijd met het Unierecht en evenmin zijn de artikel 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden. Er is voldoende gelegenheid geboden om de dataset van de verdachte in kwestie in te zien. Los daarvan staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg aan een toetsing door de Nederlandse strafrechter van de verkrijging van de EncroChat-data. Daarnaast kan het onderzoek 26Lemont niet worden aangemerkt als het voorbereidend onderzoek in de zaak Proteus en kan ook overigens niet worden gesteld dat de resultaten van bepalende invloed zijn geweest voor het verloop van Proteus en evenmin op de vervolging van de verdachten in de zaak Proteus. Bij geen van de verdachten hebben de EncroChat-data bijgedragen aan de totstandkoming van de verdenking. Dit leidt het Openbaar Ministerie tot de conclusie dat de Schutznorm in de weg staat aan het verbinden van consequenties aan eventuele vormverzuimen of onrechtmatige handelingen bij de verwerking en analyse van de EncroChat-data.
4.3.2.3.2 Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat vanwege vormverzuimen/onrechtmatigheden de EncroChat-gegevens moeten worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen dient te leiden tot een integrale vrijspraak. Subsidiair dient dit te leiden tot strafvermindering.
Kort samengevat kan volgens de verdediging niet worden vastgesteld dat de gegevens op rechtmatige wijze zijn verkregen terwijl er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Reeds in de regiefase heeft de verdediging gesteld dat zij niet de beschikking heeft gekregen over stukken waarmee zij dit verweer nader zou kunnen onderbouwen en dit standpunt heeft zij bij de inhoudelijke behandeling herhaald. Dit geldt ook voor het standpunt dat de verdediging door het gebrek aan stukken niet in staat is gesteld om de betrouwbaarheid van de EncroChat-gegevens te toetsen. Hieraan heeft zij de conclusie verbonden dat verdachtes recht op een eerlijk proces is geschonden, in die zin dat sprake is van een schending van het beginsel “equality of arms” als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarnaast is gesteld dat uit de wel ter beschikking gestelde informatie moet worden afgeleid dat de verkrijging, de verwerking en het bewaren van de EncroChat-gegevens onrechtmatig was en dat de rechtbank dit dient te toetsen omdat de resultaten van het onderzoek 26Lemont van bepalende invloed zijn geweest voor de verdere vervolging van verdachte. Ook dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Voor het geval de rechtbank niet toekomt aan bewijsuitsluiting heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en een voorwaardelijk verzoek tot het alsnog toewijzen van de eerder ingediende, en door de rechtbank afgewezen, onderzoekswensen gedaan. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.3.2.3.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.2.3.3.1 Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek 26Lemont niet kan worden beschouwd als een voorbereidend onderzoek in de zaak Proteus. Ook stelt de rechtbank vast dat de verdachten in het onderzoek Proteus onafhankelijk van de EncroChat-berichten in beeld zijn gekomen en dat de verdenking jegens deze verdachten ook niet op deze EncroChat-data was gebaseerd. Dit is anders voor wat betreft verdachte [medeverdachte 7] jegens wie de verdenking mede was gebaseerd op EncroChat-berichten. Dit betekent echter niet dat daaruit reeds de conclusie kan worden getrokken dat eventuele vormverzuimen of schendingen in het onderzoek 26Lemont geen rechtsgevolgen hebben voor de onderhavige strafzaken. Volgens vaste jurisprudentie heeft te gelden dat dit anders kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan sprake nu het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs tevens en voor een groot deel is gebaseerd op deze EncroChat-berichten al dan niet in samenhang bezien met het bewijs afkomstig uit onder andere de OVC-gesprekken, camerabeelden, observaties en tapgesprekken. Dit betekent dat de rechtbank zal ingaan op de verweren tegen de verkrijging, het gebruik en het bewaren van de EncroChat-data.
Over sommige aspecten heeft de rechtbank zich al eerder uitgelaten tijdens de pro-forma- en regiezittingen die aan de inhoudelijke behandeling vooraf zijn gegaan. Dat betrof dan steeds een voorlopig oordeel. Nu het onderzoek is afgerond, zal de rechtbank haar eindoordeel vellen op basis van het dossier zoals het er nu ligt.
Eerst zal de rechtbank de feitelijke gang van zaken rondom de verkrijging, verwerking en de overdracht van deze berichten vaststellen en een oordeel vellen over zowel de door de verdediging bestreden rechtmatigheid van het onderzoek als de eerlijkheid van het proces. De rechtbank gaat bij de vaststelling van de feiten uit van de processen-verbaal en beslissingen van justitiële autoriteiten die deel uit maken van het strafdossier. Deze stukken zijn deels door het Openbaar Ministerie overgelegd, deels ook door de verdediging.
Hierbij merkt de rechtbank op dat er over dit onderwerp ook in andere zaken reeds meerdere vonnissen en tussenbeslissingen zijn gewezen. Voor zover zij niet tot een ander oordeel is gekomen, heeft de rechtbank omwille van de rechtseenheid soms delen uit die andere oordelen overgenomen.
4.3.2.3.3.2 De feitelijke gang van zaken omtrent de EncroChat-berichten
EncroChat was een communicatieaanbieder van telefoons, waarmee door middel van de EncroChat-applicatie versleutelde chats – bestaande uit tekstberichten en afbeeldingen – konden worden verzonden en ontvangen. De telefoons werden gekocht in combinatie met een abonnement met een korte looptijd van 1, 3 of 6 maanden. De kosten van een dergelijk abonnement bedroegen ongeveer € 1.500,- voor 6 maanden. Met deze telefoons kon alleen worden gecommuniceerd met andere gebruikers die in de contactenlijst opgeslagen waren. De gebruikers maakten gebruik van een “username” en deze werd opgeslagen in de contactenlijst onder een zelf gekozen “nickname”. Ieder bericht verliep na een vooraf ingestelde tijd (“burn-time”), ook kon de gebruiker de telefoon volledig wissen (“panic wipe”). Dit leidde ertoe dat als een dergelijke telefoon in beslag was genomen en kon worden ontsleuteld er slechts zeer beperkt berichtenverkeer kon worden uitgelezen.
In Frankrijk liep een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde natuurlijke personen. Op 30 januari 2020 heeft een Franse rechter in dat onderzoek toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op een server in Roubaix die werd gelinkt aan EncroChat. De Franse gendarmerie heeft vervolgens op 1 april 2020 de tool geïnstalleerd. Door de inzet van deze interceptietool kon de “end-to-end-encryptie” worden omzeild en in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 juni 2020 live informatie van EncroChat-telefoons worden verzameld. Deze informatie bestond uit de tussen de gebruikers uitgewisselde chatberichten en informatie over de contacten, notities en metadata van gebruikers.
In Nederland is ook een strafrechtelijk onderzoek gestart naar onder meer EncroChat (26Lemont) op 10 februari 2020. De verdenking betrof het deelnemen aan een criminele organisatie, (gewoonte)witwassen en medeplichtigheid aan de strafbare feiten die door (klanten van) EncroChat zouden zijn gepleegd.
Het Franse onderzoeksteam heeft de EncroChat-data aan de Nederlandse politie beschikbaar gesteld. De EncroChat-data zijn gedurende deze periode gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie. De aldus vanuit Frankrijk verkregen data, veelal bestaande uit EncroChat-berichten, is volgens de politie de dataset die de politie in Nederland heeft verkregen binnen het onderzoek 26Lemont. Analyse van die informatie van de klanten van EncroChat heeft geleid tot het starten van meerdere strafrechtelijke onderzoeken in Nederland en het delen van informatie met reeds lopende strafrechtelijke onderzoeken in Nederland.
De officieren van justitie in onderzoek 26Lemont hebben zekerheidshalve besloten om, naast de rechterlijke machtiging in Frankrijk, waar de informatie werd vergaard, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse gebruikers ook ter toetsing voor te leggen aan een Nederlandse rechter-commissaris, om die inbreuk te toetsen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en de aanwezigheid van een wettelijke grondslag. Dit heeft ertoe geleid dat een vordering als bedoeld in artikel 126uba Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan de rechter-commissaris is voorgelegd. De rechter-commissaris te Rotterdam heeft op 27 maart 2020 beslist om deze machtiging, ex artikel 126uba Sv, te verlenen onder een zevental voorwaarden. Ten tijde van het indienen van de vordering als bedoeld in artikel 126uba Sv is aan de rechter-commissaris een lijst van Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken naar georganiseerde misdaadverbanden overgelegd, waarvan bekend was dat gebruik werd gemaakt van toestellen in Nederland. De rechter-commissaris heeft onder voorwaarden toestemming gegeven om relevante gegevens uit 26Lemont te delen met andere strafrechtelijke onderzoeken op deze lijst. Het onderzoek Proteus was vermeld op deze lijst.
4.3.2.3.3.3 De interceptie en de overdracht
Vooropgesteld wordt dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629) dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd.
De rechtbank stelt dus vast dat inzet van buitenlandse bevoegdheden op basis van buitenlands recht (in dit geval Frans recht) niet getoetst wordt door een Nederlandse rechter. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met artikel 8 EVRM. Het voorgaande is slechts anders indien de onderzoekshandelingen zouden hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. Hiervoor ziet de rechtbank echter onvoldoende aanwijzingen. Dat er sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen Frankrijk en Nederland en dat er overleg is geweest met name over de distributie van de resultaten van de interceptie, maakt dit niet anders. Het Franse onderzoeksteam heeft de Nederlandse politie toegang gegeven tot de EncroChat-telefoondata over een beveiligde verbinding met de betreffende computersystemen in Frankrijk. Deze informatie-uitwisseling vindt zijn basis in de overeenkomst die is gesloten in het kader van de samenwerking in het Joint Investigation Team (JIT). Een en ander leidt echter niet tot verschuiving van de verantwoordelijkheid voor het inzetten van opsporingsmiddelen.
Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland enige technische inbreng heeft gehad, kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet uit volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door Franse autoriteiten onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. De vraag wie de tool heeft ontwikkeld is op zichzelf beschouwd irrelevant voor de beoordeling van de vraag onder wiens verantwoordelijkheid die tool vervolgens is ingezet.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Er is geen aanwijzing dat de Nederlandse autoriteiten de Franse autoriteiten hebben aangestuurd bij het binnendringen van de telefoons van gebruikers op Nederlands grondgebied (bijvoorbeeld door aan te sturen op het binnendringen van specifieke telefoons). Het bedrijf EncroChat bood digitale diensten aan. Het is inherent aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande, kan het binnendringen van Nederlandse telefoons door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland heeft geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte.
De scheiding die de verdediging aanbrengt in de wijze waarop de interceptie heeft plaatsgevonden, te weten de fase van het verzamelen van de data in het geheugen van het toestel en de fase van de live interceptie, maakt het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheid van de lidstaat in kwestie (Frankrijk) niet anders.
Het vertrouwensbeginsel is derhalve onverkort van toepassing. Gelet op bovenstaande ligt niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter voor of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Evenmin of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte is door de verdediging niet aangevoerd en de rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanwijzingen.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging op dit punt.
4.3.2.3.3.4 De verwerking in Nederland
Op de fase van de verwerking van de EncroChat-data door Nederland binnen het onderzoek 26Lemont en Proteus is het vertrouwensbeginsel niet van toepassing. Het gaat hier immers om onderzoek door de Nederlandse autoriteiten van de data die zij van Frankrijk hebben ontvangen. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat zij de EncroChat-data van bepalende invloed acht bij het opsporingsonderzoek van verdachte. Daarom zal zij toetsen of er bij de verwerking en analyse van deze data vormverzuimen zijn begaan die op grond van artikel 359a Sv gesanctioneerd moeten worden.
Artikel 126uba Sv ligt ten grondslag aan het doorzoeken en analyseren van de EncroChat-data door Nederlandse opsporingsambtenaren. Artikel 126uba Sv omvat het binnendringen in een geautomatiseerd werk, het onderzoek van dat geautomatiseerd werk inclusief de vastlegging en verwerking van de daarbij aangetroffen gegevens. Dat het gaat om gegevens van vele (onbekende) gebruikers, maakt dit niet anders, zolang het gaat om gebruikers van wie een verdenking bestaat dat zij betrokken zijn bij misdrijven in georganiseerd verband.
Het doel van de bevoegdheid is om toegang te verkrijgen tot de gegevens die in een geautomatiseerd werk zijn of worden verwerkt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige vormen van computercriminaliteit of andere ernstige misdrijven.
Het feitelijk binnendringen van het geautomatiseerde werk waar artikel 126uba Sv op ziet, is weliswaar gebeurd door en onder verantwoordelijkheid van de Franse justitiële autoriteiten, maar de Nederlandse opsporingsambtenaren hebben daarna de verkregen data geanalyseerd. De wettelijke bepaling is helder, duidelijk en kenbaar. De rechtbank is verder van oordeel dat de in dit artikel neergelegde bevoegdheid tot het vastleggen van de data ook de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan of naar die data omvat. Anders zou de bevoegdheid immers zinloos zijn.
De inmenging van de Nederlandse politie in het privéleven en de correspondentie van verdachte is daarmee bij de wet voorzien.
Ook heeft een en ander plaatsgevonden na toezicht door een rechterlijke instantie, in dit geval de rechter-commissaris, die de gevraagde rechterlijke machtiging heeft afgegeven. De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 27 maart 2020 overwogen dat het aannemelijk is dat communicatie via EncroChat in een groot tot zeer groot aantal gevallen van gebruik betrekking heeft op ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband, dat het kennisnemen van die communicatie noodzakelijk is voor het onderzoek naar die feiten en dat het niet mogelijk was om op andere effectieve wijze onderzoek te doen naar die communicatie. Door middel van de aanvullende voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld, is tevens voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarmee was sprake van een deugdelijke evenredigheidstoets.
Er zijn verder geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd of anderszins gebleken waaruit de rechtbank kan afleiden dat er reden is om te veronderstellen dat het verwerken (analyseren en gebruiken) van de EncroChat-data in de strafzaak tegen verdachte onrechtmatig is geweest.
De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de waarborgen van artikel 8 EVRM in acht genomen zijn en dat geen sprake is geweest van een onrechtmatige inmenging van het openbaar gezag in het privéleven van verdachte.
Anders dan de verdediging heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat gelet op het voorgaande geen strijd bestaat met het Unierecht en dat is voldaan aan de in de Europese jurisprudentie uitgekristalliseerde vereisten/toets. Immers in de zaak van verdachte is het belang voor het strafrechtelijk onderzoek vrijwel direct onderkend, waardoor van het ongedifferentieerd bewaren van persoonsgegevens van de verdachte geen sprake is.
De rechtbank volgt de verdediging ook overigens niet voor zover zij stelt dat sprake is van bulkinterceptie en aldus van een algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Niet alleen heeft te gelden, zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, dat het vertrouwensbeginsel aan de toets van de interceptie in de weg staat, maar ook overigens treft het verweer geen doel. Het verkrijgen en bewaren van de EncroChat-gegevens richt zich immers niet tot de gehele bevolking, maar slechts tot de gebruikers van EncroChat. Daarmee is slechts de privacy in geding van deze afgebakende groep mensen. Dat dit heeft geleid tot het verkrijgen van een groot aantal gegevens van een groot aantal gebruikers, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie als vermeld in de door de verdediging aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het voorgaande leidt er toe dat ook deze rechtmatigheidsverweren strekkende tot bewijsuitsluiting worden verworpen.
4.3.2.3.3.5 Schending 6 EVRM, rechtmatigheid
De verdediging heeft zich in dit verband primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een eerlijk proces nu zij geen toegang heeft gekregen tot stukken waarmee zij zou kunnen aantonen dat er onrechtmatigheden kleven aan het onderzoek, de verkrijging en de verwerking van de EncroChat-berichten die deel uitmaken van het dossier. Reeds vanwege de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie over meer informatie beschikt dan de verdediging is geen sprake van een “equality of arms”.
Door de verdediging is verzocht om het toevoegen van diverse stukken omtrent - kort gezegd - het verlenen van de machtiging van de Franse rechter voor de interceptie van de EncroChat-telefoondata en onderliggende processen-verbaal, de JIT-overeenkomst en het horen van getuigen die direct betrokken zijn geweest bij de hack van EncroChat. Deze stukken zijn volgens de verdediging van belang om de rechtmatigheid van de hack in Frankrijk en de daarop volgende handelingen van de Nederlandse autoriteiten te kunnen toetsen, alsmede de vraag of het vertrouwensbeginsel van toepassing is.
Interceptie
De verdediging stelt zich namelijk op het standpunt dat een eventuele schending van artikel 8 EVRM bij het verlenen van de machtiging voor de interceptie relevant is voor de beoordeling of er sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Daar komt bij dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat een beperking van het recht op kennisname van stukken, waarmee de verdediging een eventuele schending van artikel 8 EVRM zou kunnen onderbouwen, op zichzelf al in strijd is met het beginsel van “equality of arms” en daarmee het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
De rechtbank heeft ten aanzien van de interceptie reeds geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat het niet aan de Nederlandse strafrechter is om te toetsen of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het beginsel van “equality of arms” brengt inderdaad met zich dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek. Dat er vanwege het beginsel van “equality of arms” een recht op kennisname zou bestaan voor de verdediging van stukken over het Franse opsporingsonderzoek en alle details van de internationale samenwerking in het onderzoek naar EncroChat en zijn gebruikers, zou geen ander doel dienen dan het toetsen van dat traject en betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog via de omweg van artikel 6 EVRM de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou (kunnen/moeten) toetsen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling van het internationale vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging het ontbreken van de verzochte stukken dus op zichzelf als een schending van artikel 6 EVRM heeft aangemerkt, stuit dat af op het voorgaande.
De rechtbank verwerpt ook in zoverre het gevoerde verweer met betrekking tot het recht op een eerlijk proces.
Verwerking
Dit verweer ten aanzien van een schending van artikel 6 EVRM is eveneens gevoerd met betrekking tot de verwerking van de gegevens in Nederland in het onderzoek 26Lemont. Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2020 blijkt dat deze de vordering machtiging 126uba Sv heeft getoetst aan de criteria van dat artikel. Uit het aanvraag proces-verbaal, de toelichting van de NN-gebruikers en de begeleidende brief van de officier van justitie is duidelijk op basis van welke informatie de beslissing van de rechter-commissaris tot stand is gekomen. Daaruit is af te leiden wat het belang was van de interceptie en welke verdenking er bestond jegens de gebruikers van EncroChat, gebaseerd op meerdere opsporingsonderzoeken en in die onderzoeken ontsleutelde notities en gesprekken. Voor de toepassing van artikel 126uba Sv was het niet nodig om voor alle individuele NN-gebruikers een specifieke verdenking vast te stellen. Gezien bovenstaande kan op grond van de in het dossier aanwezige stukken de rechtmatigheid van de overdracht en de verwerking afdoende worden beoordeeld.
4.3.2.3.3.6 Schending 6 EVRM, betrouwbaarheid
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er ook geen sprake is van een eerlijk proces nu zij geen toegang heeft verkregen tot de gehele dataset (dus de dataset van 26Lemont), dan wel tot de secundaire dataset (de dataset van onderzoek Proteus). De verdediging heeft gesteld dat dit nodig is om de betrouwbaarheid van het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijs te kunnen toetsen. Met de geboden toegang tot de dataset betreffende enkel de “eigen” verdachte kan deze toets niet worden aangelegd, nu daarvoor ook inzicht nodig is in de chats door anderen over het account dat aan verdachte wordt toegeschreven. De geboden inzage volstaat daarvoor niet. Bovendien was deze informatie wel bij het Openbaar Ministerie bekend waardoor het Openbaar Ministerie een voordeel heeft en reeds om die reden geen sprake is van een “equality of arms”.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar Nederlands recht bestaat er zoals bekend geen als zodanig benoemd recht op inzage in of afschrift van ruwe onderzoeksdata. De verdachte kan op de voet van artikel 34 Sv de officier van justitie verzoeken om specifiek omschreven stukken bij de processtukken te voegen en daartoe toestemming verzoeken om kennisname van bepaalde stukken. De officier van justitie kan dit echter weigeren op de grond dat het geen processtukken zijn, waarvoor getoetst moet worden aan het relevantiecriterium (artikel 149a Sv).
In de voorliggende zaak is het vanwege de grote dataset echter lastig om eenvoudig te kunnen bepalen wat relevant is. Dit geldt ook voor het Openbaar Ministerie. Er is een speciaal daarvoor door het NFI ontwikkeld programma, genaamd “Hansken”, gebruikt om de data te doorzoeken. Deze situatie waarin het Openbaar Ministerie met behulp van speciale software de data doorzoekt op (belastend) bewijsmateriaal, terwijl aan de verdediging de mogelijkheid tot het (laten) doen van onderzoek aan de dataset wordt onthouden, kan spanning opleveren met het beginsel van “equality of arms” en dus met het recht op een eerlijk proces.
Uit het beginsel “equality of arms” vloeit evenwel niet voort dat de verdediging aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdediging om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
De rechtbank stelt vast dat er verschillende niveaus van onderzoek aan data te onderscheiden zijn. Op het eerste niveau gaat het om het onderzoek naar de ruwe, ongefilterde data (de primaire dataset). Uit de jurisprudentie van het EHRM, die ook door de verdediging is aangehaald, kan worden afgeleid dat de verdediging in beginsel een recht toekomt om mee te denken over de wijze waarop die data (de “full collection of data”) wordt onderzocht. In de praktijk kan dit betekenen dat de verdediging zelf trefwoorden kan aandragen waarop zij de data wil laten onderzoeken. In dit stadium mag wat het EHRM betreft echter wel het nodige van de verdediging verwacht worden om te specificeren wat en te motiveren waarom daarnaar gezocht moet worden. Aan verzoeken die neer zouden komen op “fishing expeditions” van de zijde van de verdediging hoeft niet tegemoet te worden gekomen. Ook schrijft het EHRM niet voor dat de verdediging dit onderzoek zelf zou moeten kunnen uitvoeren. De mogelijkheid om aan te geven hoe de data onderzocht moeten worden is in deze fase voldoende.
Op het tweede niveau gaat het om nader onderzoek naar de resultaten van het hierboven bedoelde initiële onderzoek. Dus om de “hits” die het resultaat zijn van het doorzoeken van de data aan de hand van zoektermen (de secundaire dataset). De aldus verworven dataset zal in de regel resultaten bevatten die lang niet allemaal relevant zijn voor de zaak en kan alsnog een grote, moeilijk overzienbare hoeveelheid data bevatten. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter worden afgeleid dat de verdediging op enige wijze de mogelijkheid moet worden geboden tot het nader (laten) onderzoeken van deze data en dat de weigering om de verdediging de secundaire dataset verder te laten doorzoeken, in beginsel een “issue” zou betekenen in het licht van artikel 6 EVRM met betrekking tot het bieden van adequate faciliteiten om de verdediging te kunnen voorbereiden. Ook in deze fase mogen echter nog de nodige inspanningen van de verdediging verwacht worden om duidelijk te maken wat zij wil onderzoeken en waarom zij dit wil. Het recht op toegang tot deze dataset is niet absoluut en evenmin wordt de eis gesteld dat de verdediging fysiek de beschikking krijgt over deze dataset. Wanneer de verdediging de mogelijkheid krijgt tot het doen van onderzoek op bijvoorbeeld het politiebureau of bij het NFI, is dat in beginsel voldoende, mits de verdediging maar voldoende tijd krijgt dit onderzoek adequaat te verrichten. Het moet gaan om een effectieve mogelijkheid tot onderzoek.
Op het derde niveau gaat het om de dataset die het gevolg is van onderzoek op het tweede niveau. Het betreft dus de data die, na een tweede (al dan niet handmatige) selectie als relevant zijn aangemerkt: de tertiaire dataset. Het gaat hier dus in wezen om de selectie van de data die gevoegd zullen worden bij de processtukken.
De rechtbank stelt vast dat in de voorliggende zaak de data van de primaire dataset, te weten de data uit onderzoek 26Lemont, al zijn onderzocht voordat de verdediging was en kon worden betrokken. Op voorhand de verdediging in de gelegenheid stellen om trefwoorden aan te geven behoorde dus niet tot de mogelijkheden. Echter, ook nadien had dit niet gehoeven, nu van de zijde van de verdediging slechts is aangegeven dát zij wenst te kunnen grasduinen in de primaire dataset, maar dit verzoek is niet nader gespecificeerd of gemotiveerd in het licht van het onderzoek Proteus en de onderhavige verdenking.
Voor wat betreft de EncroChat-data uit onderzoek Proteus, heeft de gelden dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld de dataset betreffende de eigen cliënt in te zien. Deze data vallen onder de secundaire dataset nu daarin ook gesprekken zijn opgenomen die niet in het dossier terecht zijn gekomen. In de meeste zaken heeft de verdediging deze dataset ook daadwerkelijk ingezien. De rechtbank stelt ook vast dat naar aanleiding hiervan van de zijde van de verdediging, behalve in de zaak van (mede)verdachte [medeverdachte 6] , geen verzoeken zijn gedaan tot het aanvullen van het dossier of tot het doorzoeken van de gehele dataset van Proteus op gespecificeerde zoektermen. In de zaak van [medeverdachte 6] heeft het Openbaar Ministerie op verzoek van de raadsvrouw nog chats aan het dossier toegevoegd. Nu de verdediging het verzoek tot het inzien van de gehele dataset van Proteus ook niet nader heeft onderbouwd anders door enkel te stellen dat dit noodzakelijk is, is de rechtbank van oordeel dat de verdediging een voldoende effectieve mogelijkheid is geboden om de betrouwbaarheid van het bewijs te toetsen. Evenmin kan worden gesteld dat de verdediging door geen inzage te verlenen in de volledige dataset op achterstand is gezet. Dit geldt eveneens ten aanzien van het verzoek tot inzage/toegang tot de metadata, hetgeen ook niet nader is onderbouwd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is gesteld haar verdedigingsrechten uit te oefenen. Er is geen sprake van een schending van artikel 6 EVRM in het algemeen of van het beginsel van “equality of arms” in het bijzonder. De rechtbank verwerpt de verweren op dit punt.
4.3.2.3.3.7 Voorwaardelijke verzoeken en prejudiciële vragen
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om alsnog onderzoekshandelingen te laten plaatsvinden en de reeds gedane onderzoekswensen toe te wijzen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om andere procedures in Frankrijk af te wachten omdat het oordeel van de Franse rechter relevant zou kunnen zijn voor de onderhavige zaak en die wellicht van invloed zijn op de toepassing van het vertrouwensbeginsel in Nederlandse strafzaken. De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op de procedure die door de Cour de Cassation is doorverwezen naar de Franse Grondwettelijke Raad (Conseil Constitutionel). De verdediging heeft echter onvoldoende onderbouwd dat de uitkomst van deze procedure de vragen van de verdediging over de EncroChat-operatie zal beantwoorden. Mede gelet op de uitlatingen van de officieren van justitie in repliek is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat het oordeel van de Grondwettelijke Raad zal zien op de rechtmatigheid van de EncroChat-operatie.
De rechtbank stelt vast dat het dossier reeds informatie – afkomstig van het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris te Rotterdam – bevat, waarin de gang van zaken omtrent de EncroChat-hack en de verwerking van de gegevens die daarbij zijn verkregen in Nederland wordt beschreven. De rechtbank acht zich met de beschikbare stukken voldoende voorgelicht om zich een oordeel te kunnen vormen over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Dit oordeel maakt dat de rechtbank geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
De rechtbank wijst de verzoeken dan ook af.
4.3.2.3.4 EncroChat-accounts en -gesprekkenAlvorens een oordeel te geven over de deelonderzoeken die verdachte worden verweten, zal de rechtbank beoordelen of en zo ja, welke gebruikersnamen kunnen worden gekoppeld aan de verdachten in het onderzoek Proteus. Indien een EncroChat-account wordt toegeschreven aan één van de verdachten, dan zal de rechtbank bij de bespreking van de aan verdachte verweten deelonderzoeken volstaan met het vermelden van de namen van verdachten indien een EncroChat-gesprek wordt aangehaald.
Uit de bewijsmiddelen zoals vermeld onder “algemeen” in de bewijsmiddelenbijlage blijkt dat de verbalisanten in onderzoek Proteus zijn gestuit op meerdere EncroChat-accounts die onderling contact hebben gehad. Zij hebben per account onderzoek gedaan en weergegeven wie de personen achter de EncroChat-accounts zijn en op grond waarvan dat kan worden vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat steeds op basis van meerdere ondersteunende factoren is geconcludeerd wie de persoon achter een account was. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verbalisanten met betrekking tot deze accounts. Hieruit volgt dat:
- [medeverdachte 1] gebruikmaakte van het account “ [username 1] ”;
- [medeverdachte 3] gebruikmaakte van het account “ [username 2] ”;
- [medeverdachte 4] gebruikmaakte van de accounts “ [username 3] ” en “ [username 4] ”;
- [medeverdachte 2] gebruikmaakte van de accounts “ [username 5] ” en “ [username 6] ”;
- [medeverdachte 7] gebruikmaakte van het account “ [username 7] ”.
Verbalisanten hebben op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat verdachte gebruikmaakte van het EncroChat-account “ [bijnaam 2] ” en dat zijn bijnaam “ [bijnaam 1] ” was. De rechtbank merkt hierbij op dat deze bijnaam in het dossier op verschillende manieren wordt geschreven, maar telkens wel met dezelfde klanksoorten waardoor duidelijk is dat steeds dezelfde persoon wordt bedoeld. Ook de achternaam van verdachte wordt op verschillende manieren geschreven, maar ook hierbij blijkt uit het dossier dat er telkens sprake is van verdachte. De verdediging heeft betoogd dat de gesprekken die aan de grondslag van de identificatie liggen ook op een andere manier uitgelegd zouden kunnen worden, waardoor verdachte niet kan worden gekoppeld aan het desbetreffende EncroChat-account en de bijnaam “ [bijnaam 1] ”. Echter, wanneer de rechtbank de gesprekken in haar context leest en ook in samenhang met de overige bewijsmiddelen, dan biedt het dossier geen steun voor de alternatieve lezing als voorgesteld door de verdediging. Bovendien heeft verdachte geen informatie willen verstrekken over wie de onbekende persoon achter het account en de bijnaam zou zijn die gebruikmaakte van de door hem gehuurde container en stalplaats. Dit terwijl alle feitelijke omstandigheden wel naadloos aansluiten op het scenario dat verdachte zelf “ [bijnaam 2] ” en “ [bijnaam 1] ” is. Om die reden heeft de rechtbank geen enkele reden om te twijfelen aan de identificatie. Zij zal er dan ook bij de verdere beoordeling van uitgaan dat verdachte “ [bijnaam 2] ” en “ [bijnaam 1] ” is.
In de opgenomen gesprekken en de EncroChat-berichten worden regelmatig bijnamen gebruikt voor de betrokken personen. Op basis van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank er bij de beoordeling van de deelonderzoeken van uit dat met de bijnamen de volgende personen worden bedoeld.
- “ [bijnaam 3] ” verwijst naar [medeverdachte 1] , met uitzonderingen van de gevallen waarin hij deze term zelf gebruikt;
- “ [bijnaam 4] ” verwijst naar [medeverdachte 4] ;
- “ [bijnaam 5] ’ verwijst naar [medeverdachte 2] ;
- “ [bijnaam 6] ” en “ [bijnaam 1] ” verwijzen naar [verdachte] ;
- “ [bijnaam 7] ” verwijst naar [medeverdachte 7] .
Tot slot stelt de rechtbank vast dat in de bewijsmiddelen de tijdsindicatie bij de EncroChat-gesprekken varieert. De tijd is aangegeven met Coordinated Universal Time (hierna te noemen: UTC) en met Greenwich Mean Time (hierna te noemen: GMT). Opvallend is dat bij GMT steeds is vermeld +2, terwijl de indexering naar tijdzone bij UTC niet is vermeld. Ten aanzien van de gesprekken op 8 april 2020 is door een verbalisant vermeld dat de timestamp UTC 2 uur verschilt met de tijdzone in Nederland. Bij de overige gesprekken is dit niet vermeld. Uit de inhoud van alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de tijdsindicatie GMT + 2 aansluit op de overige bevindingen. Wanneer bij de EncroChat-gesprekken slechts UTC is vermeld, is er sprake van een tijdsverschil van twee uren tussen de inhoud van de gesprekken en de daadwerkelijke tijd waarop zaken worden waargenomen. De rechtbank zal om die reden bij de beoordeling van de EncroChat-gesprekken met uitsluitend de vermelding UTC ervan uitgaan dat de gesprekken in werkelijkheid telkens twee uren later hebben plaatsgevonden dan in de tijdscodering bij de gesprekken is vermeld.
02-276322-20
4.3.2.4
Onderzoek Papa
4.3.2.4.1 Feiten
Op 10 juli 2020 worden bij [bedrijf 2] aan de [adres 2] te Kapel Avezaath twee koeltrailers met verborgen ruimtes en metalen bakjes aangetroffen. Een deel van de metalen bakjes is gevuld met pillen. Daarnaast worden er ook losse pillen en administratieve stukken met de naam [verdachte] aangetroffen. Uit testen is later gebleken dat die pillen MDMA bevatten. Diezelfde dag wordt bij [bedrijfsnaam] aan de [adres 3] te Nieuwegein nog een oplegger aangetroffen. Op het moment van onderzoek verrichten meerdere personen werkzaamheden aan deze laatste oplegger.
De aanleiding voor de controles in Kapel Avezaath en Nieuwegein blijkt uit onderzoek Proteus. In dit onderzoek zijn eerder [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] al opgedoken. Uit EncroChat-gesprekken blijkt dat zij op 28 mei 2020 allebei een afspraak hebben met [verdachte] .
Op 30 mei 2020 neemt [medeverdachte 2] contact op met [medeverdachte 7] . Hij vraagt [medeverdachte 7] om een overleg over een grote ronde naar Afrika. [medeverdachte 2] benoemt in dit gesprek dat hij dinsdag koeltrailers gaat kopen waarin een stashplaats kan worden gebouwd. Vervolgens vraagt [medeverdachte 2] op 31 mei 2020 of hij de volgende dag rond 10.00 uur bij [medeverdachte 7] op zijn zaak langs kan komen. [medeverdachte 7] stemt daarmee in. Op 1 juni 2020 meldt [medeverdachte 2] via EncroChat dat hij er is.
[medeverdachte 2] en [verdachte] worden vervolgens op 2 juni 2020 gezien bij [bedrijf 1] . Zij ontmoeten daar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] neemt uiteindelijk een metalen bak mee. In een gesprek met [medeverdachte 7] later die dag benoemt hij de bak en vraagt [medeverdachte 7] na te gaan hoeveel kleintjes in de bak passen. [medeverdachte 2] geeft hierbij alvast de afmetingen door en zegt toe de bak de volgende dag naar [medeverdachte 7] te brengen. Uit het gesprek blijkt verder dat [medeverdachte 2] 42 bakken heeft.
Op 3 juni 2020 vraagt [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 2] of hij een paar dagen later 200.000 snoep aan kan pakken. [medeverdachte 2] is akkoord en [medeverdachte 7] benoemt hierbij dat zij snel en “perfectloos” samenwerken. Diezelfde dag hebben [verdachte] en [medeverdachte 4] nogmaals contact over het Afrika verhaal. [verdachte] doet navraag of hij “m” zelf moet regelen, maar [medeverdachte 4] zegt hem dat [bijnaam 7] dat regelt. Daarnaast benoemt [verdachte] dat hij niet meer begrijpt hoe het zit met de investering. [medeverdachte 4] zegt [verdachte] toe dat zij dit de volgende dag zullen bespreken.
Op 4 juni 2020 spreekt [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] bij [bedrijf 1] . Hij vertelt hem over het plan en zegt hem dat hij in Duitsland trailers gaat ophalen. [medeverdachte 2] vraagt hierop [medeverdachte 1] of hij mee wil investeren en ook [medeverdachte 2] benoemt dat er snel en “perfectloos” wordt samengewerkt. Hij vraagt [medeverdachte 1] tien bakjes per week te maken. De eerste tien bakken kunnen de volgende ochtend vroeg al worden opgehaald.
Tijdens een gesprek op 5 juni 2020 vraagt [medeverdachte 2] nogmaals aan [medeverdachte 1] of hij wil investeren. [medeverdachte 1] wil dit eerst overleggen met zijn vriendin. [medeverdachte 2] bespreekt met [medeverdachte 1] de gesprekken die hij heeft gehad met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 7] . Hieruit blijkt dat de man van [medeverdachte 4] de bakken op komt pikken rond half negen. Uit camerabeelden blijkt vervolgens inderdaad dat er om 08.34 uur een onbekende man bakjes op komen halen bij [bedrijf 1] .
Op 6 juni 2020 bespreekt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] of het verstandig is om “ze” los in de bakken te doen. Hier bestaan twijfels over, omdat er condens kan ontstaan. Even later laat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] via EncroChat weten dat hij een nieuwe bak heeft gemaakt bij [bijnaam 3] waarin ook een grote plastic zak past. Ook [medeverdachte 1] vraagt [medeverdachte 4] wat hij van de bak vindt. [medeverdachte 4] beaamt in reactie op het bericht van [medeverdachte 2] dat dit beter is. Ondertussen gaat het gesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verder. [medeverdachte 2] benoemt hierbij dat hij de koeltrailer zal gaan halen in Hilden (Duitsland).
Op 8 juni 2020 antwoordt [medeverdachte 4] ook aan [medeverdachte 1] dat de nieuwe bak top is. Diezelfde dag laat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] weten dat hij even naar [bijnaam 7] gaat, vervolgens langs de stashbouwer in Nieuwegein rijdt en daarna bij [medeverdachte 4] zal komen. [medeverdachte 4] stemt hiermee in en zegt dat [verdachte] rond 19.00 uur bij hem is.
Een van de bakjes wordt vervolgens getest en op 9 juni 2020 stuurt [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] een foto van een bak met blauwe pillen en de mededeling dat er 22.000 ingaan. Diezelfde dag rond 09.20 uur komt een onbekende man metalen bakjes ophalen bij [medeverdachte 1] . In de middag blijkt [medeverdachte 2] wederom bij [bedrijf 1] te zijn. Hij stuurt dan via EncroChat een foto naar [medeverdachte 4] van [medeverdachte 1] die aan een bak werkt.
Op 10 juni 2020 gaat [medeverdachte 2] naar Hilden in Duitsland om de koeltrailers aan te kopen. Uit de administratie van [bedrijf 4] en het verhoor van getuige [getuige 2] blijkt dat [medeverdachte 2] drie trucks heeft aangekocht en contant heeft betaald. In de administratie van [bedrijf 4] is als verkoopdatum 30 juni 2020 opgenomen. Echter, al op 10 juni 2020 stuurt [medeverdachte 2] via EncroChat het aankoopbewijs van de trucks naar [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] meldt [medeverdachte 2] later die dag dat [bijnaam 1] bij hem is en vraagt hem of hij de bakken op kan halen bij [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] bevestigt dit en geeft aan [medeverdachte 1] door dat de jongen de bakken komt ophalen. Uit camerabeelden blijkt dat [verdachte] die middag de bakken op komt halen bij [bedrijf 1] .
[verdachte] meldt vervolgens op 11 juni 2020 aan [medeverdachte 2] dat er met zak 21.000 in een bak passen en zonder 21.500. [medeverdachte 2] heeft dit bericht doorgestuurd aan [medeverdachte 4] met de conclusie dat er dus maar 882.000 in gaan. [medeverdachte 2] meldt dat hij gelet op deze informatie [naam 1] en [verdachte] heeft gekort. [medeverdachte 4] is akkoord met deze nieuwe verdeling.
Op 12 juni 2020 stuurt [medeverdachte 2] een bericht van [medeverdachte 7] door aan [medeverdachte 4] . Hieruit blijkt dat het tikhok van [medeverdachte 7] is opgerold. Verbalisanten verbinden dit bericht aan het oprollen van een locatie met tabletteermachine in Nistelrode op 11 juni 2020.
Maandag 15 juni 2020 is [medeverdachte 2] bij [bedrijf 1] . Hij vraagt [medeverdachte 1] wanneer er weer bakjes klaar zullen zijn. Er is namelijk al één “ding” klaar waar eenentwintig bakjes in zouden kunnen. [medeverdachte 1] zegt toe dat de bakjes op woensdag gereed kunnen zijn.
Ook op 16 juni wordt weer door [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] over de bakjes gesproken. Uit dit gesprek blijkt dat alles over drie weken klaar moet zijn en dat [medeverdachte 2] die dag naar Duitsland gaat om de vrachtwagens te regelen. Verbalisanten zien die dag [medeverdachte 2] vertrekken bij [bedrijf 1] . Hij brengt een voorwerp naar de [adres 4] in Den Bosch, zijnde het adres van [medeverdachte 4] . Daarna zien ze dat [medeverdachte 2] naar het bedrijf [bedrijf 4] in Hilden (Duitsland) rijdt.
Op 17 juni 2020 wordt [medeverdachte 2] wederom gevolgd. Verbalisanten zien hoe hij in de ochtend een bezoek brengt aan de [adres 3] in Nieuwegein. Kort daarna wordt gezien hoe hij de [adres 5] in Den Haag bezoekt. Dit is het bedrijfsadres van [medeverdachte 7] . Tot slot is hij aan het begin van de middag bij [bedrijf 1] in Tilburg.
Op 18 juni 2020 is [medeverdachte 2] wederom bij [bedrijf 1] . [medeverdachte 1] zegt toe meteen de bakjes te maken. [medeverdachte 2] en hij spreken af dat [medeverdachte 2] ze de volgende ochtend op zal halen.
Uit de OVC-gesprekken bij [bedrijf 1] blijkt dat [medeverdachte 2] in de ochtend wederom met [medeverdachte 1] spreekt. Zij bespreken dat het geld, $ 6.000.000,-, door middel van ladingen koper of goud vanuit Afrika naar Nederland zal komen. Uit de camerabeelden blijkt dat [medeverdachte 2] later die middag samen met [verdachte] opnieuw bij [bedrijf 1] komt. Zij laden samen metalen bakken in een BMW en spreken nog kort met [medeverdachte 1] . Later die middag spreekt [medeverdachte 1] met [naam 2] . Hij legt hem het plan uit en vertelt dat hij zijn waterscooter heeft verkocht om te kunnen investeren.
Op 25 juni 2020 plaatsen verbalisanten een baken onder de hiervoor genoemde BMW die in gebruik was bij [verdachte] . Uit de gegevens blijkt dat hij op 6 juli 2020 nogmaals bij [bedrijf 1] is geweest. Daarnaast is hij in de periode van 29 juni 2020 tot en met 9 juli 2020 vijf keer bij [bedrijf 2] aan de [adres 2] te Kapel Avezaath en drie keer nabij de woning van [medeverdachte 2] geweest.
Ook onder het voertuig van [medeverdachte 2] is een baken geplaatst. Via bakengegevens wordt gezien dat op 30 juni 2020 zowel de auto van [medeverdachte 2] als de auto van [verdachte] aan de [adres 3] te Nieuwegein is.
Op 1 juli 2020 geeft [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] door dat hij voor € 5.000,- mee wil investeren in het plan.
Op 2 juli 2020 is [medeverdachte 2] wederom bij [bedrijf 1] . Hij spreekt met [medeverdachte 1] over het aankopen van een deklading, het verbouwen van een trailer bij een kermisexploitant en de productie van nog meer bakjes. De poging tot het aankopen van een deklading wordt later bevestigd door getuige [getuige 3] . Daarnaast meldt [medeverdachte 2] dat er ook voor [medeverdachte 1] een Sky-telefoon is en hij wijst hem op een groepsapp met zes leden die met Afrika verbonden zijn. De andere leden zijn [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] en de jongen in Afrika.
Uit de OVC-gesprekken op 6 juli 2020 blijkt dat [medeverdachte 2] wederom met [medeverdachte 1] spreekt. Hij meldt dat de bakjes die dag zullen worden opgehaald. Hij zegt dat hij vrijdag er één zal gaan laden en bespreekt met [medeverdachte 1] hoe de bakjes zouden kunnen worden geplaatst. Na dit gesprek vertrekt [medeverdachte 2] met een metalen bak. Diezelfde middag wordt hij thuis opgehaald door [verdachte] . Samen met [verdachte] gaat hij naar [bedrijf 1] . Gezien wordt dat zij meerdere bakjes in de auto van [verdachte] laden. Hierna zet [verdachte] [medeverdachte 2] thuis af en vertrekt.
Op 7 juli 2020 en 10 juli 2020 wordt [medeverdachte 2] door verbalisanten gezien bij de [adres 3] te Nieuwegein. Op 7 juli 2020 heeft hij hier een gesprek met [naam 3] .
Zoals reeds benoemd werd door verbalisanten op 10 juli 2020 onderzoek verricht op de genoemde adressen in Kapel Avezaath en Nieuwegein. Getuige [getuige 1] verklaart naar aanleiding van het onderzoek over [bijnaam 6] die de trailers heeft gestald en de containers heeft gehuurd. Aan de hand van de door de getuige verstrekte gegevens, kunnen de verbalisanten vervolgens achterhalen op welke momenten [bijnaam 6] heeft ingebeld om de poort van het transportbedrijf te openen. Wanneer verbalisanten aan getuige [getuige 1] een foto van [verdachte] tonen, bevestigt de getuige dat dit de persoon is die hij [bijnaam 6] noemt.
Naar aanleiding van het onderzoek door de politie op de locaties in Kapel Avezaath en Nieuwegein wordt vervolgens in OVC-gesprekken gesproken. Zo zegt [medeverdachte 2] op 4 augustus 2020 tegen [medeverdachte 1] dat ze tijdens de inval het onderstuk er al onderuit hadden, maar dat alles weer netjes is gelast. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bespreken hierna welke gevolgen de onderzoeken kunnen hebben en of de politie de verborgen ruimtes zal vinden. Daarnaast komt ter sprake dat [verdachte] ondergedoken is.
4.3.2.4.2 Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het plan bestond om binnen enkele weken na 28 mei 2020 pillen bevattende MDMA (hierna: xtc-pillen) naar Togo (Afrika) uit te voeren. Hiervoor werd een takenlijst afgewerkt. Er werden bakken gemaakt om de pillen in te vervoeren, er werden vrachtwagens aangekocht en verbouwd en er werden pillen getikt en opgeslagen. Dit alles gebeurde onder enige tijdsdruk, omdat er slechts een beperkt aantal boten naar Togo ging. Hoewel gedurende deze weken het aantal te vervoeren xtc-pillen noodgedwongen werd aangepast, er ineens anderen mee mochten investeren en er wisselend werd gedacht over het al dan niet gebruiken van een deklading, bleef het grote plan in stand. Bij dit plan waren [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 7] betrokken, zij het ieder met zijn eigen rol.
Hoewel uit de beschikbare gegevens van 28 mei 2020 niet blijkt wat er is besproken tijdens de ontmoeting tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , kan de inhoud wel worden afgeleid uit het bericht aan [medeverdachte 7] twee dagen later. In dit bericht spreekt [medeverdachte 2] namelijk al gedetailleerd over onderdelen van het plan. Dit kan uitsluitend wanneer dit plan eerder is gemaakt. Aangezien [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [verdachte] ook later betrokken zijn bij de uitvoering van het exportplan en er niet is gebleken dat het plan op een andere manier of een ander moment is besproken, gaat de rechtbank ervan uit dat het plan tijdens de ontmoeting op 28 mei 2020 is bedacht. In ieder geval is dit het eerste kenbare moment waarop over het plan is gesproken.
Verdachte huurde in Kapel Avezaath meerdere containers en had op het terrein ook vrachtwagens met opleggers gestald. De verdediging heeft betoogd dat verdachte de container onderverhuurde en daardoor geen wetenschap had van de aanwezigheid van de chemicaliën. De reden voor zijn frequente aanwezigheid op het terrein van het transportbedrijf is volgens verdachte dat hij daar v op bezoek ging bij een kennis . De rechtbank stelt vast dat verdachte geen gegevens heeft verstrekt van de persoon die de container van hem zou huren. Zoals reeds eerder overwogen merkt de rechtbank verdachte aan als gebruiker van het account “ [bijnaam 2] ”. In de berichten die zijn verzonden door verdachte zijn ook foto’s opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de berichten en de foto’s de stelling dat de container werd onderverhuurd weerleggen. Bovendien zijn er persoonlijke administratieve stukken gevonden in één van de containers. Iets wat niet verwacht wordt op een locatie die bij een ander in gebruik is. Bovendien is het niet aannemelijk dat verdachte het transportbedrijf zo vaak zou bezoeken om een kennis te treffen zonder een bezoek te brengen aan de door hem gehuurde containers. De rechtbank houdt verdachte dan ook verantwoordelijk voor al hetgeen dat is aangetroffen in de container.
De verdediging heeft vervolgens betwist dat verdachte opzet had op de verweten feiten. De rechtbank volgt dit niet. Door zijn medeverdachten is verdachte van meet af aan betrokken bij de plannen. Hij is bovendien samen met [medeverdachte 2] naar [getuige 3] gegaan om een deklading aan te schaffen en ook hebben zij samen een bezoek gebracht aan de locatie waar de vrachtwagens met opleggers werden aangepast voor het transport. Uit het berichtenverkeer blijkt bovendien dat verdachte werd gevraagd te investeren. De rechtbank stelt vast dat in het algemeen vastgesteld kan worden dat personen die samenwerken op het gebied van drugs zeer terughoudend zijn met het betrekken van andere personen bij plannen. Gelet op alle risico’s geldt dit te meer wanneer er grote bedragen mee gemoeid zijn. Als personen betrokken worden, dan betekent dat dat zij het vertrouwen van de medeverdachten hebben. Verdachte voelde zich binnen zijn rol in de groep genoeg op zijn gemak om op 3 juni 2020 zijn twijfels over het plan te uiten bij [medeverdachte 4] . Hieruit blijkt dat hij niet alleen wetenschap had van de plannen, maar ook bewust heeft gehandeld met de kennis die hij had. Dit blijkt ook uit het feit dat verdachte op 11 juni 2020 foto’s doorstuurt en waarbij hij meldt dat er slechts 21.500 in een bak passen. Tot slot is verdachte aangemerkt als een volwaardig lid in de appgroep binnen Sky. De rechtbank acht gezien dit alles overwegende wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzet had op de verweten handelingen.
Gelet op de bewijsmiddelen als genoemd in de bijlage acht de rechtbank de verweten feitelijke handelingen wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.4.3 Poging uitvoer of voorbereidingshandelingen?
Om te kunnen spreken van een poging tot uitvoer van de pillen, moet er sprake zijn van een situatie waarin een voornemen zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dergelijk begin van uitvoering, houdt de rechtbank rekening met wat hierover in de rechtspraak eerder is besloten. Op basis daarvan kan niet geconcludeerd worden dat er in onderhavige zaak al sprake was van een begin van uitvoering. Weliswaar was er een duidelijk plan en werd daar ook concreet uitvoering aan gegeven, zelfs de xtc-pillen waren al ter plaatse, maar er was nog geen begin van uitvoering van de uitvoer. Zo waren nog niet alle vrachtwagens gereed voor transport en waren de metalen bakken met de pillen nog niet in de vrachtwagens geplaatst. Hoewel verdachten nauwelijks dichter bij een daadwerkelijk begin van uitvoering konden komen, is er naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden geen sprake van een strafbare poging.
Subsidiair zijn de voorbereidingshandelingen tenlastegelegd. De rechtbank is van oordeel dat alle handelingen die hiervoor zijn benoemd, zijn aan te merken als voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van de xtc-pillen. Zonder deze handelingen zou de uitvoer later niet tot stand kunnen komen. De verdediging heeft betoogd dat verdachte niet kon weten dat er sprake zou zijn van uitvoer van xtc-pillen. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer gelet op de bijgevoegde bewijsmiddelen niet slaagt. Niet alleen blijkt hieruit welke handelingen verdachte in overleg met anderen heeft verricht, hij is door [medeverdachte 2] ook actief betrokken bij de verschillende onderdelen van het plan. Echter, zelfs indien verdachte daadwerkelijk niet zou hebben geweten dat de pillen in de bakjes waren bedoeld specifiek voor de uitvoer, dan maakt dit nog geen verschil. Voorbereidingshandelingen kunnen immers zien op een veelvoud van doeleinden voor de aangetroffen pillen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de voorbereiding van de uitvoer dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
4.3.2.4.4 MedeplegenOm te kunnen spreken van medeplegen moet er sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. De rol van verdachten moet daarbij van voldoende aard en gewicht zijn. Ter beoordeling of er sprake is van medeplegen zal de rechtbank allereerst de rollen van de betrokken verdachten vaststellen.
Uit de feiten blijkt dat [medeverdachte 4] vanaf het eerste begin betrokken was bij het plan. Hij bleef als investeerder op de achtergrond, maar had wel een beslissende stem bij het bepalen van de verdeling van de opbrengst. Daarnaast blijkt uit de gesprekken dat hij [medeverdachte 2] bevestiging gaf wanneer moet worden afgeweken van het originele plan en zorgde hij ervoor dat [verdachte] chauffeurswerkzaamheden verrichtte. [medeverdachte 4] was ook degene aan wie de ontwikkelingen met betrekking tot het plan steeds werden teruggekoppeld en aan wie verantwoording werd afgelegd. Hieruit leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 4] een leidinggevende en bepalende rol heeft gehad, zij het op afstand.
Vervolgens blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 2] de feitelijke leiding over het plan had. Hij stuurde de anderen aan en behield het overzicht. [medeverdachte 2] heeft in het plan geïnvesteerd en ook actief andere investeerders gezocht. Daarnaast werkte [medeverdachte 2] ook zelf mee aan de uitvoering van het plan. Hij ontwikkelde bijvoorbeeld samen met [medeverdachte 1] de metalen bakjes en heeft ook zelf de vrachtwagens en opleggers gekocht in Duitsland.
[medeverdachte 1] kan binnen de groep van betrokkenen worden aangemerkt als uitvoerder. [medeverdachte 1] maakte de metalen bakken die benodigd waren voor het vervoer van de xtc-pillen naar Togo. Hij heeft ook actief meegedacht over de specificaties voor de bakken en het waarborgen van de kwaliteit van de pillen in de bakken. Daarnaast is gebleken dat [medeverdachte 1] heeft ingestemd met het investeren van € 5.000,- en een investering in natura in de vorm van de metalen bakken. Deze metalen bakken zijn ook feitelijk door [medeverdachte 1] geleverd. De rechtbank merkt daarom [medeverdachte 1] mede aan als investeerder.
Ook [medeverdachte 7] wordt aangemerkt als uitvoerder/producent en investeerder. Hij produceerde en leverde de xtc-pillen aan de organisatie. Uit de gesprekken blijkt dat hij in het plan investeerde en ook zou delen in de uiteindelijke winst.
Tot slot merkt de rechtbank ook [verdachte] aan als uitvoerder. Hij verrichtte in opdracht van [medeverdachte 2] chauffeurswerkzaamheden. Daarnaast zorgde hij voor de plaats waar de vrachtwagens en opleggers gestald konden worden en voor een opslaglocatie voor de bakken en de xtc-pillen. Hij had de beschikkingsmacht over de containers en wist dat de pillen daar waren opgeslagen. Ook is hij meegegaan met [medeverdachte 2] om te kijken voor een deklading. Verder is [verdachte] ook aan te merken als een investeerder. Uit het EncroChat-gesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] op 22 juni 2020 over de verdeling van de opbrengst volgt immers dat wordt besloten [verdachte] en [naam 1] te korten als blijkt dat er minder pillen dan gedacht in één bak kunnen. Waar [verdachte] mogelijk eerst nog twijfelde over zijn deelname in dit project, volgt uit dit gesprek dat hij daarvoor zijn akkoord heeft gegeven. Niet kan immers worden ingezien dat hij aanspraak zou maken op een deel van de opbrengst indien hij geen investering heeft gedaan. Dit vindt overigens ook steun in het feit dat ook [verdachte] deelnemer was van groepsapp via Sky.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat alle verdachten een wezenlijke bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd aan de voorbereiding van de uitvoer. Zelfs de kink in de kabel door het kraken van EncroChat bracht de verdachten niet van hun plan af. Alle voornoemde personen en de persoon in Afrika maakten deel uit van een groep in Sky ECC zodat de communicatie over de plannen en de uitvoering daarvan in stand kon blijven. Zij hebben hierbij nauw en bewust, of zoals [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] dat noemen snel en “perfectloos”, samengewerkt. Dat de een hierbij meer zichtbaar is geweest dan de ander doet daaraan niets af. De rechtbank is dan ook op basis van alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bekeken van oordeel dat ook het medeplegen van de hiervoor bewezen handelingen ook wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.3.2.4.5 Periode
Zoals eerder overwogen kan de rechtbank vaststellen dat op 28 mei 2020 [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [verdachte] hebben gesproken over het plan. Om die reden zal de rechtbank 28 mei 2020 aanhouden als begindatum van de bewezen periode. De rechtbank is van oordeel dat periodes waarin voorbereidingshandelingen worden getroffen eindigen op het moment waarop de politie de feiten heeft ontdekt. In onderhavige zaak was dat op 10 juli 2020. De rechtbank acht dan ook de gehele verweten periode wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.4.6 Hoeveelheid pillenIn het dossier wordt gesproken over verschillende hoeveelheden pillen. Onder het primair tenlastegelegde werd gesproken over hoeveelheden van 882.000 dan wel 443.285 pillen bevattende MDMA. Zoals eerder overwogen zal de rechtbank verdachte vrijspreken van dit feit. De rechtbank stelt vast dat bij het subsidiair tenlastegelegde uitsluitend wordt gesproken over een of meer hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA. Ondanks de expliciet ingenomen standpunten over de te bewijzen hoeveelheden, is het dan ook voor de bewezenverklaring niet van belang welk exact aantal pillen er uiteindelijk is aangetroffen. Dit neemt niet weg dat een indicatie van de hoeveelheid wel van belang kan zijn bij de bepaling van de strafmaat. De rechtbank stelt vast dat op basis van de bewijsmiddelen blijkt dat er ongeveer 443.285 pillen bevattende MDMA zijn aangetroffen. Gelet hierop acht zij het voorbereiden van de uitvoer van een hoeveelheid pillen bevattende MDMA wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.4.7 Conclusie
Alles overwegende spreekt de rechtbank verdachte vrij van de primair tenlastegelegde poging tot uitvoer van pillen bevattende MDMA. De rechtbank acht het medeplegen van de subsidiair tenlastegelegde voorbereidingshandelingen in de periode van 28 mei 2020 tot en met 10 juli 2020 wel wettig en overtuigend bewezen.
02-162903-21
4.3.2.5
Onderzoek ROTHKO
4.3.2.5.1 Feiten
In aanvulling op de feiten die hiervoor onder 4.3.2.4.1 zijn genoemd zijn er bij het onderzoek op 10 juli 2020 in de containers in Kapel Avezaath ook chemicaliën aangetroffen. Na onderzoek bleek dat dit 600 liter aceton, 400 liter tolueen, 175 kilogram wijnsteenzuur, 975 kilogram tetramisol en 325 kilogram APAA waren. De deskundigen hebben weergegeven dat deze stoffen worden gebruikt bij de productie van metamfetamine, synthetische drugs en bij het versnijden van cocaïne.
4.3.2.5.2 BeoordelingUit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage blijkt dat de voornoemde chemicaliën zijn aangetroffen in de containers die door verdachte werden gehuurd. De verdediging heeft betwist dat container [nummer 1] door verdachte werd gehuurd. De rechtbank stelt echter vast dat uit het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen volgt dat getuige [getuige 1] heeft verklaard dat ook container [nummer 1] door verdachte werd gehuurd. Om die reden houdt zij verdachte verantwoordelijk voor hetgeen in die container is aangetroffen.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat het gebruik van SIN-nummers de duidelijkheid van het procesdossier in grote mate ten goede had gekomen. Dit betekent echter niet dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de onderzochte chemicaliën afkomstig zijn van uit de containers in Kapel Avezaath. Uit proces-verbaal 140 blijken de hoeveelheden en het gewicht van de aangetroffen chemicaliën. Vervolgens zijn al deze goederen opgenomen in een overzicht van goederen die door [naam 4] zijn meegenomen. In het ambtsedig proces-verbaal van het LFO is een overzicht opgenomen van de stoffen die bij [naam 4] zijn onderzocht. Niet alleen benoemt de deskundige dat de goederen zijn aangetroffen in Kapel Avezaath op 10 juli 2020, ook de hoeveelheden en gewichten van die goederen komen overeen met hetgeen op 10 juli 2020 is geregistreerd. Hierbij lijken zelfs in het voordeel van verdachte de stoffen in de geopende zakken niet te zijn getest en ook niet te zijn opgenomen in de tenlastelegging. De rechtbank is van oordeel dat de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat daarmee voldoende vast is komen te staan dat het de in Kapel Avezaath aangetroffen chemicaliën zijn die zijn onderzocht. Zij verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde chemicaliën opzettelijk voorhanden heeft gehad.
4.3.2.5.3 Voorbereidingshandelingen
Zoals uit de overwegingen bij onderzoek Papa blijkt, was verdachte bekend met de wereld van synthetische drugs. In samenhang bezien met de andere goederen en stoffen die in de containers zijn aangetroffen, had verdachte op zijn minst ernstige redenen om te vermoeden waarvoor de door hem opgeslagen chemicaliën gebruikt zouden kunnen worden. Verdachte heeft bovendien geen aannemelijke verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de chemicaliën in de door hem gehuurde containers.
Uit de bevindingen van de deskundige blijkt dat de chemicaliën regelmatig worden aangetroffen op plaatsen waar synthetische drugs worden vervaardigd. Hierbij wordt met name gewezen op de productie van metamfetamine en het bewerken van cocaïne. Echter, de deskundige lijkt hiermee geen limitatieve opsomming te geven. Voorts benoemt de deskundige dat APAA regelmatig wordt gebruikt voor het vervaardigen van BMK. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat deze stof niet alleen wordt gebruikt voor het vervaardigen van metamfetamine, maar ook voor het vervaardigen van amfetamine. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verweten voorbereidingshandelingen wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
4.3.2.5.4 Medeplegen
De rechtbank stelt vast dat de bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten geven om vast te stellen dat verdachte onderhavig feit samen met anderen zou hebben gepleegd. Hoewel uit deelonderzoek Papa volgt dat verdachte goederen opslaat voor zijn medeverdachten in dat onderzoek, blijkt daaruit niet dat het ook om de aangetroffen chemicaliën gaat. Om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het medeplegen van dit feit.
4.3.2.5.5 Conclusie
Alles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 10 juli 2020 voorbereidingshandelingen heeft verricht door het voorhanden hebben van de in de tenlastelegging genoemde chemicaliën.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
02-276322-20
1. subsidiair
in de periode van 28 mei 2020 tot en met 10 juli 2020 te Tilburg en/of Kapel Avezaath (Tiel) en/of Nieuwegein en/of een of meer andere plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van één hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en anderen middelen tot het plegen van die feiten heeft verschaft en
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers hebben hij en één of meer van zijn mededaders opzettelijk daartoe:
- pillen, vervaardigd en/of vervoerd en/of laten vervoeren naar Kapel Avezaath (Tiel) voor de tijdelijke opslag;
- aluminium bakken gemaakt om de pillen ten behoeve van het transport in op te bergen;
- vrachtwagens en koeltrailers gekocht;
- een stashplaats in voornoemde koeltrailers laten maken;
- vrachtwagens en koeltrailers gestald in Kapel Avezaath (Tiel);
- aluminium bakken met pillen gevuld;
02-162903-21op 10 juli 2020 te Kapel Avezaath (Tiel), alleen,
om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van één of meer hoeveelheden van materialen bevattende amfetamine en/of metamfetamine en/of cocaïne, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij ernstige reden had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers heeft hij opzettelijk daartoe grote hoeveelheden chemicaliën en grondstoffen, te weten:
- 600 liter aceton;
- 400 liter tolueen;
- 175 kg wijnsteenzuur;
- 975 kg tetramisol;
- 325 kg APAA,
ten behoeve van de productie en de bewerking van precursoren en (synthetische) drugs opgeslagen en voorhanden gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van het voorarrest en een geldboete ter hoogte van € 40.000,-, bij niet betalen te vervangen door een hechtenis voor de duur van 1 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de vordering van de officieren van justitie niet in verhouding staat tot eerder opgelegde straffen in soortgelijke zaken. Zij verzoekt bij het bepalen van de strafmaat uit te gaan van een rol als katvanger en daarom een straf gelijk aan voorarrest op te leggen. Eventueel zou hiernaast nog een taakstraf of een voorwaardelijke gevangenisstraf kunnen worden opgelegd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld voor het medeplegen van de voorbereiding van de uitvoer van xtc-pillen en de voorbereiding van productie van drugs. Dankzij het aanbieden van opslaglocaties voor materialen en voertuigen en door het vervoeren van materialen bleef de grotere organisatie achter de uitvoer en de productie soepel lopen. Mede dankzij de inspanningen van verdachte was de organisatie bijna op het punt dat zij konden beginnen met de uitvoering van hun plan om de xtc-pillen uit te voeren.
De chemicaliën die verdachte had opgeslagen waren geschikt voor de productie van amfetamine en metamfetamine en de uit te voeren xtc-pillen bevatten MDMA. Het is een feit van algemene bekendheid dat amfetamine en MDMA stoffen zijn die schadelijk zijn voor de volksgezondheid en die het waarnemingsvermogen van de gebruikers veranderen. Frequent gebruik van deze middelen brengt de nodige lichamelijke en psychische problemen met zich. Echter, nog gevaarlijker is de drug metamfetamine. Metamfetamine is vanaf het eerste gebruik direct verslavend. Gebruikers gaan snel steeds meer gebruiken om de euforische effecten van de metamfetamine te kunnen blijven voelen. Het gebruik brengt enorme gezondheidsrisico’s met zich. Niet alleen is er zichtbare lichamelijke schade door bijvoorbeeld huid- en gebitsproblemen, veelvuldig gebruik kan ook zorgen voor forse psychische klachten. Bij langdurig gebruik kan metamfetamine bovendien dodelijk zijn. De effecten van metamfetamine zijn dan ook verwoestend te noemen.
Daarnaast heeft de productie van synthetische drugs ook negatieve gevolgen voor niet-gebruikers. Productie van synthetische drugs vindt in Nederland op grote schaal plaats. Een groot deel van deze drugs is bestemd voor de internationale markt. Hierdoor krijgt Nederland inmiddels een dubieuze status als narcostaat. De handel in synthetische drugs is zeer lucratief en hierdoor is er concurrentie tussen verschillende producerende partijen. Vaak gaan de productie en verkoop van verdovende middelen gepaard met ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit, waarbij het gebruik van geweld in veel gevallen niet wordt geschuwd. Daarnaast zorgt het afval uit de productie van synthetische drugs met enige regelmaat voor grote milieuschade wanneer het in de natuur wordt geloosd of wanneer de productie zelfs in een natuurgebied plaatsvindt. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd. Met zijn handelen heeft hij willens en wetens bijgedragen aan het in stand houden van de productie van harddrugs en de (internationale) drugshandel. Met het treffen van de voorbereidingshandelingen staat hij aan het begin van de keten van diverse vormen van criminaliteit.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de categorisering in de Richtlijn voor strafvordering voorbereiding/bevordering synthetische drugs (hierna te noemen: de richtlijn) voor wat betreft de aard van de locatie en de rol van de betrokkene, de LOVS-oriëntatiepunten en de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Doorgaans worden in soortgelijke zaken forse onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd, om de ernst van deze feiten te nadrukken, maar ook om anderen af te schrikken zodat zij zich niet inlaten met de productie van synthetische drugs. Binnen de categorieën van de richtlijn sluit de rol van verdachte het meest aan bij die van uitvoerder. Verdachte handelde in opdracht van anderen en faciliteerde hiermee de achterliggende organisatie. Daarnaast heeft hij mede geïnvesteerd in de export van xtc-pillen. Dat verdachte niet daadwerkelijk zelf drugs heeft geproduceerd in een lab, doet hier niets aan af.
De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij geen verantwoordelijkheid heeft willen nemen voor zijn handelen. Ter zitting heeft hij tegen beter weten in de feiten betwist. Hoewel hij hints heeft gegeven dat hij de feiten onder druk heeft gepleegd, heeft hij dit nooit nader onderbouwd. Een dergelijke situatie is bovendien uit het procesdossier niet gebleken. Onder deze omstandigheden is een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk om ervoor te zorgen dat verdachte stopt.
De rechtbank heeft kennis genomen van de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ter zitting is naar voor gebracht dat verdachte en zijn partner in mei 2022 een kindje verwachten. Daarnaast heeft verdachte ook kinderen uit een eerdere relatie. Er is aangevoerd dat verdachte zijn leven op orde heeft gebracht en inmiddels betaald werk heeft. Een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou het leven van verdachte doorkruisen en van invloed zijn op de relatie van verdachte met zijn partner en kinderen. De rechtbank is van oordeel dat de gevolgen voor verdachte ingrijpend zijn, maar ziet gelet op de ernst van de feiten geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen.
De officieren van justitie hebben tevens gevorderd een forse geldboete aan verdachte op te leggen. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat verdachte al enige vergoeding heeft ontvangen voor zijn handelen. De forse gevangenisstraf zal grote financiële gevolgen hebben voor verdachte en zijn gezin. Een geldboete zou de terugkeer van verdachte in de maatschappij na zijn detentie bemoeilijken. De rechtbank ziet bovendien niet welk doel een forse geldboete naast de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf in onderhavige zaak zou kunnen dienen. Zij zal dan ook aan verdachte geen geldboete opleggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. De rechtbank bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst tot het moment van de einduitspraak in eerste aanleg, De verdediging heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen dan wel de schorsing ook na de einduitspraak in eerste aanleg voort te laten duren. Hieruit begrijpt de rechtbank dat de verdediging een subsidiair verzoek doet om de voorlopige hechtenis andermaal te schorsen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de voorlopige hechtenis op te heffen gezien de aard en duur van de straf die aan de verdachte zal worden opgelegd. Om diezelfde reden ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen. De persoonlijke omstandigheden van verdachte maken dit oordeel niet anders. Immers, door het plegen van de strafbare feiten heeft verdachte zelf het risico op een forse gevangenisstraf en daaruit volgende consequenties genomen. Beide verzoeken worden dan ook afgewezen.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat de feiten zijn voorbereid met behulp van de telefoons en de simkaart die geschikt zijn voor versleutelde communicatie tussen partijen. Verder zijn deze voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Om die reden zal de rechtbank de voorwerpen onttrekken aan het verkeer.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 02-276322-20 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
onder parketnummer 02-276322-20 feit 1 subsidiair:
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van
artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander middelen tot het plegen van dat feit te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
onder parketnummer 02-162903-21 feit 1:
om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* 1 STK GSM (zilver, merk: Apple), met goednummer 629949;
* 1 STK Simkaart van zaktelefoon (AT&T simkaart), met goednummer 629953;
* 1 STK telefoonautomaat (secureGroup X1), met goednummer 629942;
Voorlopige hechtenis- wijst het verzoek tot opheffen van de voorlopige hechtenis af;
- wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Kralingen, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en
mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van Eekelen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 juni 2022.