ECLI:NL:RBZWB:2022:3112

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 21_51 en 21_52
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door gemeente Woensdrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F. Ergec, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woensdrecht. Eiseres had beroep ingesteld tegen besluiten van het college waarin het recht op bijstand werd ingetrokken en een terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand werd geëist. De intrekking van de bijstandsuitkering ging in per 29 november 2018, en het college vorderde een bedrag van € 16.272,57 terug over de periode van 29 november 2018 tot en met 29 december 2019. Na bezwaar van eiseres heeft het college de intrekking aangepast naar 19 januari 2019 en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 14.450,57.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiseres had onvoldoende informatie verstrekt over haar financiële situatie en hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank oordeelde dat het college terecht tot intrekking en terugvordering was overgegaan. Eiseres had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet opging, omdat de omstandigheden bij het huidige onderzoek anders waren dan bij het vorige rechtmatigheidsonderzoek. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/51 PW en BRE 21/52 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam 1] , eiseres

gemachtigde: mr. F. Ergec,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woensdrecht,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 20 februari 2020 (primair besluit 1) heeft het college het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 29 november 2018.
In het besluit van 21 februari 2020 (primair besluit 2) heeft het college de over de periode van 29 november 2018 tot en met 29 december 2019 ten onrechte verstrekte bijstand, ten bedrage van € 16.272,57 bruto, van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 gegrond verklaard en de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd vastgesteld op 19 januari 2019.
In een apart besluit van eveneens 25 november 2020 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag gewijzigd vastgesteld op € 14.450,57.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van de rechtbank op 22 april 2022. Eiseres was daarbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Aarts.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres ontving sinds 20 november 2017 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij woonde tot en met 31 december 2019 met haar twee minderjarige kinderen op het uitkeringsadres op het [adres] 22 te [plaatsnaam 2] .
Eind 2018/begin 2019 heeft het college onderzoek gedaan naar de inkomenssituatie van eiseres. Hoewel in dat onderzoek werd vastgesteld dat haar huurkosten haar bijstandsuitkering overstegen en dat vragen opriep, werd bij besluit van 18 januari 2019 het recht op bijstand ongewijzigd voortgezet. Wel werd afgesproken dat eiseres een woonkostentoeslag zou aanvragen.
Omdat eiseres op 29 november 2019 nog altijd geen woonkostentoeslag had aangevraagd en niet reageerde op verzoeken om aanvullende gegevens in te leveren, heeft het college de sociale recherche gevraagd onderzoek te doen naar de inkomenssituatie van eiseres.
De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2020. Geadviseerd werd tot intrekking en terugvordering van de bijstand per 28 november 2018 omdat het recht niet is vast te stellen.
In de ‘rapportage beëindiging’ van 20 februari 2020 is het advies integraal overgenomen. Het recht op bijstand zal worden ingetrokken over de periode van 29 november 2018 tot en met 29 december 2019. Eiseres heeft over deze periode verzuimd duidelijk te maken hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien.
Hangende het onderzoek heeft eiseres de uitkering per 30 december 2019 zelf beëindigd.
In het besluit van 20 februari 2020 (primair besluit 1) is het recht op uitkering per 29 november 2018 ingetrokken. Over deze periode is niet duidelijk geworden hoe eiseres in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
In het besluit van 21 februari 2020 (primair besluit 2
)heeft het college de over de periode van 29 november 2018 tot en met 29 december 2019 ten onrechte verstrekte bijstand, ten bedrage van € 16.272,57 bruto, van eiseres teruggevorderd.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bezwaar gemaakt. Op 10 augustus 2020 vond de hoorzitting plaats.
De bezwaaradviescommissie heeft geadviseerd de bezwaren deels gegrond te verklaren, in die zin dat de intrekkingsperiode niet op 29 november 2018 dient aan te vangen, maar op 19 januari 2019, te weten de dag na afronding van het vorige rechtmatigheidsonderzoek. De periode waarover dient te worden teruggevorderd, dient ook te worden aangepast naar 19 januari 2019 tot en met 29 december 2019. Het terugvorderingsbedrag komt daardoor op € 14.450,57. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is niet gebleken. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 24 van de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020.
In het bestreden besluit I heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het intrekkingsbesluit, onder verwijzing naar het advies van de commissie, gegrond verklaard onder toekenning van een proceskostenvergoeding. Het recht op bijstand wordt ingetrokken met ingang van 19 januari 2019.
In het bestreden besluit II heeft het college het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit, onder verwijzing naar het advies van de commissie, gegrond verklaard onder toekenning van een proceskostenvergoeding. Omdat de intrekkingsperiode in bezwaar is aangepast, dient de hoogte van het terugvorderingsbedrag overeenkomstig te worden verlaagd naar € 14.450,57 bruto.
2. In geschil is de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 19 januari 2019 tot en met 29 december 2019.
3. Eiseres voert aan dat het college ten onrechte tot intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering is overgegaan. Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan en eiseres is in onvoldoende mate in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te overleggen. Het college was van meet af aan op de hoogte van de hoge huur die eiseres betaalde. Indien het college van mening was dat eiseres, gelet op de huurkosten, geen recht had op bijstand, dan had het college geen bijstand moeten toekennen. Eiseres doet in dat kader een beroep op het vertrouwensbeginsel. Er is sprake van een onredelijke lange afhandeling van de intrekking. Er zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat eiseres de zorg heeft over haar minderjarige kinderen en zij door de hoogte van de terugvordering in betalingsproblemen komt.
4.
Wettelijk kader
De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
5.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De te beoordelen periode loop van 19 januari 2019 tot en met 29 december 2019.
Intrekking
5.2
De rechtbank stelt voorop dat een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een belastend besluit is, waardoor het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat op het college in beginsel de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het college op grond van de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 5 februari 2020 terecht tot de conclusie heeft kunnen komen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat onvoldoende duidelijk is hoe eiseres over de periode van 19 januari 2019 tot en met 29 december 2019 in de kosten van haar levenshoud heeft kunnen voorzien. Eiseres ontving in die periode een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder, zijnde € 974,27 per maand. Niet in geschil is dat eiseres gedurende de intrekkingsperiode maandelijks een huurbedrag moest betalen dat hoger was dan haar bijstandsuitkering, namelijk € 1.020,00. Bij het vorige rechtmatigheidsonderzoek heeft eiseres te kennen gegeven huursubsidie/een woonkostentoeslag aan te zullen vragen, maar vast staat dat eiseres dat niet heeft gedaan. Alle inkomsten en uitgaven op een rij zettend, heeft de sociale recherche berekend dat eiseres per maand € 100,00 overhoudt om van te leven met twee opgroeiende kinderen. Dit is aanzienlijk lager dan het door het Nibud vastgestelde bedrag van € 300,00 per maand voor een drie persoonshuishouden. Weliswaar is de Nibud-norm geen harde norm, maar deze norm vormt op grond van vaste rechtspraak [1] een algemeen geaccepteerd richtsnoer om te bepalen hoeveel wordt uitgegeven voor levensonderhoud. Als een bijstandsgerechtigde daaraan veel minder uitgeeft, moet daarvoor een afdoende verklaring worden gegeven.
5.4
Met het college is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar bijzondere lage uitgavepatroon onvoldoende heeft verklaard. De sociale recherche heeft vastgesteld dat eiseres over de periode van 29 november 2018 tot en met december 2019 in 8 van de 13 maanden geen enkele pinbetaling heeft gedaan voor levensonderhoud en dat eiseres evenmin contante bedragen heeft opgenomen van haar rekeningen. Dat eiseres in deze maanden in het geheel geen uitgaven voor levensonderhoud heeft hoeven doen, acht de rechtbank niet geloofwaardig en strookt ook niet met de posten waar zij wel via haar bankrekening geld aan uitgeeft. Zo heeft eiseres bijvoorbeeld ter zitting verklaard dat zij haar kinderen onverplicht (zij werkte immers niet) naar de tussenschoolse opvang liet gaan, waarvoor zij maandelijks een bedrag van ten minste € 40,00 betaalde en waarvoor zij daarnaast zelf de kinderen lunch diende mee te geven. Waar en waarvan zij de boodschappen deed om de fruitbakjes en de lunchtrommels van de kinderen te vullen, is niet duidelijk geworden. Het ‘gat’ tussen de Nibud norm van € 300,00 en de € 0,00 die eiseres in de meeste maanden op papier uitgaf, is te groot en is door eiseres onvoldoende verklaard. Eiseres heeft tijdens het verhoor bevestigd dat zij niet kan rondkomen van de uitkering en daarom schulden maakt, maar eiseres heeft geen enkele gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij schulden is aangegaan.
5.5
Alles tezamen genomen, heeft eiseres onvoldoende informatie verschaft over de vraag hoe zij gedurende de intrekkingsperiode in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Eiseres heeft die onduidelijkheid in bezwaar en beroep niet opgeheven. Het college heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden en daardoor het recht van eiseres op bijstand over de periode van 19 januari 2019 tot en met 29 december 2019 niet is vast te stellen. De rechtbank concludeert dan ook dat het college terecht heeft besloten tot intrekking van het recht op bijstand.
Vertrouwensbeginsel?
5.6
Eiseres heeft met een beroep op het vertrouwensbeginsel aangevoerd dat het college van meet af aan al op de hoogte was van haar (te) hoge huurlasten. Als het college van mening was dat zij daardoor geen recht had op bijstand, dan had het college ook geen bijstand moeten toekennen.
5.7
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Volgens vaste rechtspraak [2] is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade of nadeel heeft ondervonden.
5.8
De rechtbank is van oordeel dat het gegeven dat het college na afronding van het vorige rechtmatigheidsonderzoek heeft besloten de uitkering ongewijzigd voort te zetten, niet betekent dat zij dat bij een volgend onderzoek weer moest doen. De situatie ten tijde van het eerste onderzoek was immers anders dan bij het onderzoek hier in geding. Weliswaar waren ook bij het eerste onderzoek de (te) hoge huurlasten bekend bij het college, maar de uitkering is destijds voortgezet onder de afspraak dat eiseres een woonkostentoeslag of huurtoeslag zou aanvragen. Bij het huidige onderzoek is niet alleen gebleken dat eiseres die niet heeft aangevraagd, maar ook dat zij niet meer naar de voedselbank ging en dat er evenmin contant geld in huis was in verband met online bestellingen die zij ten tijde van het vorige onderzoek nog voor haar moeder deed. Zoals hiervoor overwogen, rechtvaardigen de (nieuwe) onderzoeksbevindingen de conclusie dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is.
5.9
Dat er sprake is geweest van een ‘onredelijke lange afhandeling’ van de intrekking, zoals eiseres aanvoert, is de rechtbank niet gebleken. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Terugvordering
5.1
Nu de uitkering over de periode van 19 januari 2019 tot en met 29 december 2019 terecht is ingetrokken, is het college op grond van artikel 58 van de Participatiewet verplicht het te veel ontvangen bedrag aan uitkering terug te vorderen. Tegen de berekening van het teruggevorderde bedrag van € 14.450,57 bruto heeft eiseres geen gronden ingediend. Wel meent eiseres dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Er is sprake van de nodige persoonlijke problematiek. Ook heeft zij minderjarige kinderen en komt zij door de terugvordering in de betalingsproblemen. Het besluit is volgens haar onredelijk bezwarend.
5.11
Volgens vaste rechtspraak doen dringende redenen om af te zien van herziening of terugvordering zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, zoals wanneer iemand door de terugvordering komt te verkeren in een financiële noodsituatie. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
5.12
In de omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Dat eiseres de schuld zal moeten aflossen is niet bijzonder en uitzonderlijk, want dat is de financiële consequentie van de terugvordering zelf. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij door de terugvordering in financiële nood komt. Ook heeft zij niet gespecificeerd wat de persoonlijke problematiek is waar zij op doelt, en of en hoe deze zou worden verergerd door de terugvordering.
6
. Conclusie
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 3 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage

Participatiewet

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, onder a van de Participatiewet, voor zover hier van belang, herziet het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit of trekt het in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Op grond van het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020

Geldend van 16-01-2020 t/m heden

Artikel 24. Hardheidsclausule
Door of namens het college kan met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van deze beleidsregels, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de CRvB van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351