ECLI:NL:RBZWB:2022:3047

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
02-665731-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in vereniging met meerdere verdachten, beoordeling van ontvankelijkheid en strafoplegging

Op 7 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 27 september 2015 te Breda openlijk geweld heeft gepleegd tegen twee personen. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 24 mei 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdediging voerde aan dat de lange duur van de procedure, met een overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar en acht maanden, zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van belemmering van de waarheidsvinding en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging. De bewezenverklaring was gebaseerd op getuigenverklaringen en aangiftes van de slachtoffers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld, ook al was hij niet bij alle geweldshandelingen betrokken. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, maar heeft vastgesteld dat hij strafbaar was voor het openlijk in vereniging plegen van geweld.

Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn en de eerdere veroordelingen van de verdachte, heeft de rechtbank besloten om geen straf of maatregel op te leggen en toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-665731-15
vonnis van de meervoudige kamer van 7 juni 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsvrouw mr. C.H. Pentinga, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 24 mei 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 27 september 2015 te Breda op de openbare weg met anderen geweld heeft gepleegd tegen [naam 1] en [naam 2] , dan wel met anderen [naam 1] en [naam 2] heeft mishandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie:
De verdediging heeft zich ten aanzien van de ontvankelijkheid aangesloten bij hetgeen de raadslieden in de zaken van de medeverdachten hebben betoogd. Daarin is betoogd dat de overschrijding van de redelijke termijn een grond is voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De redelijke termijn is overschreden met vier jaar en acht maanden. Deze termijnoverschrijding is geenszins aan de verdediging te wijten. De zaak heeft lang bij het Openbaar Ministerie en bij de rechter-commissaris gelegen. Op het verdedigingsbelang is een te grote inbreuk gemaakt omdat de belangrijkste getuigen ver na het verstrijken van de redelijke termijn zijn gehoord.
Voorts is verwezen naar een aantal uitspraken van rechtbanken waarin is geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Gelet op het tijdsverloop is verdere vervolging niet langer in overeenstemming met de beginselen van een goede procesorde. De waarheidsvinding is immers klaarblijkelijk in het gedrang gekomen nu de getuigen pas zo laat bij de rechter-commissaris zijn verhoord. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Oordeel rechtbank:
De rechtbank overweegt dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn slechts in geval van bijkomende omstandigheden kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval de waarheidsvinding belemmerd wordt door het grote tijdsverloop. Daarvan is echter in deze zaak geen sprake. Aangevers en getuigen zijn immers kort na het incident door de politie in 2015 verhoord en vervolgens hebben aangevers [naam 2] in 2019 en [naam 1] in 2020 bij de rechter-commissaris ook nog een verklaring afgelegd. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn begin 2018 bij de rechter-commissaris verhoord.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging niet kan slagen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde openlijke geweldpleging. Hij baseert zich daarbij op de aangiftes van [naam 2] en [naam 1] en de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . De officier van justitie is van mening dat alle handelingen zoals deze zijn beschreven in de tenlastelegging, ook het slaan met het glas, wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Indien van de verklaringen van aangevers en getuigen dient te worden uitgegaan, is er sprake van twee gevechten geweest, waarbij in het ene gevecht geweld werd gebruikt tegen [naam 1] en in het andere gevecht geweld werd gebruikt richting [naam 2] . Verdachte was niet bij beide gevechten betrokken en dient dan ook van geweld tegen één van de aangevers te worden vrijgesproken. Dat er sprake is geweest van een significante bijdrage door verdachte in het openlijk geweld tegen (een van) beide aangevers, kan eveneens niet wettig en overtuigend bewezen worden. Daarom dient vrijspraak te volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het beoordelingskader voor openlijke geweldpleging
De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking geldt ook indien het medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving, zoals in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) het geval is met "in vereniging". Er zal dus moeten worden nagegaan of sprake is van nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk geweld. Dit kan zich in verschillende vormen voordoen. Er kan sprake zijn van evident nauw en bewust samenwerken, maar deze strafbaarstelling is ook toepasselijk op openlijk geweld dat bestaat uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan, samenwerkingsverband met een eigen - soms moeilijk doorzichtige - dynamiek. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan dus bij dit delict verschillende verschijningsvormen hebben. Een bijdrage van voldoende gewicht kan onder omstandigheden ook geheel of ten dele bestaan uit het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen. (Zie ECLI:NL:HR:2016:1320)
Van het "in vereniging" plegen van geweld is sprake indien de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, waarbij deze bijdrage zelf niet gewelddadig hoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. De rechter moet beoordelen of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is (ie ECLI:NL:HR:2017:1093).
Oordeel rechtbank:
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of het geweld in vereniging is gepleegd door verdachte en medeverdachte. De rechtbank acht hiertoe de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
De politie kreeg melding van een vechtpartij in de Beekstraat in Breda. Nabij de Beekstraat werden vier personen aangehouden, te weten verdachte en de drie medeverdachten. Ter plaatse werden ook aangevers [naam 2] en [naam 1] aangetroffen. [naam 2] was gewond aan het hoofd. Zijn hele gezicht en kleding zaten onder het bloed. Ook zag de politie stukken van een fles. Aangever [naam 2] verklaarde tegen de politie dat de jongens die waren aangehouden, de daders van de vechtpartij waren. Hij heeft verklaard dat er een woordenwisseling kwam tussen hem en de groep jongens. Drie of vier jongens sloegen en schopten hem en hij werd naar de grond geduwd. Aangever [naam 1] deed eveneens aangifte gelijk na het feit. Hij verklaarde dat hij zag dat [naam 2] werd aangevallen door twee jongens en dat hij daarom één van de jongens vastpakte. Deze jongen sloeg hem op het hoofd en samen kwamen ze ten val. Hij werd door een andere jongen tegen het hoofd aan geschopt en ook tegen zijn lichaam getrapt. Later zag aangever [naam 1] dat het hoofd van [naam 2] helemaal onder het bloed zat. Bij het incident zijn twee getuigen, [getuige 1] en [getuige 2] . Zij zijn direct na het incident verhoord. [getuige 1] en [getuige 2] verklaren onafhankelijk van elkaar dat steeds twee van de jongens tegen één van de aangevers tekeer gingen door te slaan en schoppen. Alle vier de jongens hebben geweld gebruikt door te slaan en te trappen. Eén van de Engelsen werd met een fles op het hoofd geslagen. Volgens getuige [getuige 2] sloeg de donkere jongen met het glas op het hoofd waardoor het gezicht bloedde. De andere Engelse man, die op straat lag, werd geslagen en getrapt.
Gelet op de aangiftes en getuigenverklaringen stelt de rechtbank vast dat er door alle verdachten geweld is gebruikt. Dat het geweld in twee groepen was verdeeld en verdachte daarom niet voor al het geweld verantwoordelijk kan worden gehouden, zoals door de verdediging is betoogd, volgt de rechtbank niet. Verdachten zijn samen in gevecht gekomen met [naam 1] en [naam 2] . Dat in dat handgemeen de groep enigszins uiteenviel omdat zij twee aan twee één van de aangevers hebben aangevallen, maakt nog niet dat er twee gevechten waren en dat om die reden verdachte slechts verantwoordelijk is voor één van de twee gevechten.
De door verdachte geleverde bijdrage aan het delict is een zodanig significante bijdrage geweest, dat deze van voldoende gewicht is om te spreken van in vereniging gepleegd geweld. Hieruit volgt dat het opzet van verdachte zich (ook) uitstrekte tot het geweld dat anderen in het geheel van geweldshandelingen pleegden. Daarom kan ook het geweld dat door anderen werd gepleegd verdachte worden aangerekend en worden bewezen verklaard.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 27 september 2015 te Breda met anderen, op de openbare weg, de Beekstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam 1]
en [naam 2] , welk geweld bestond uit
- het meermalen slaan en stompen en schoppen en trappen tegen het hoofd en het lichaam van die [naam 1] en het ten val brengen van die [naam 1] en
- het meermalen slaan en stompen en schoppen en trappen tegen het hoofd en het lichaam van die [naam 2] en het ten val brengen van die [naam 2] en het met een glazen fles slaan op het hoofd van die [naam 2] en
- het zich dreigend opdringen naar die [naam 1] en die [naam 2] .
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 160 uren met aftrek van voorarrest. De strafeis is hoger dan bij de medeverdachten vanwege zijn grotere rol bij het geweld, namelijk dat hij met een glazen fles heeft geslagen en gelet op zijn forse documentatie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Gelet op de betoogde vrijspraak dient geen straf te worden opgelegd. Subsidiair is betoogd dat toepassing van artikel 9a Sr passend is, dan wel een geheel voorwaardelijke straf. Met de op te leggen straf moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de veelvuldige toepassing van artikel 63 Sr nu hij tussentijds reeds vijf keer is veroordeeld en deze zaak mee had kunnen worden genomen bij één van deze veroordelingen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met drie anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [naam 1] en [naam 2] . [naam 2] heeft hierbij flink letsel in de vorm van een hoofdwond opgelopen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben tegen het lichaam en hoofd van [naam 1] en [naam 2] geslagen, gestompt, geschopt en getrapt. Het had zomaar anders kunnen aflopen met ernstiger letsel, zeker omdat het hoofd een kwetsbaar lichaamsonderdeel is.
Bij de beoordeling of en wat voor straf dient te worden opgelegd houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. In onderhavige zaak houdt de rechtbank ook in het bijzonder rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar en acht maanden.
Het feit is gepleegd op een moment dat verdachte en zijn medeverdachten nog erg jong waren, respectievelijk 22, 23 en 24 jaar oud. Anders dan de andere verdachten, is het leven van verdachte nog niet op orde. Bij verdachte lijkt er, anders dan bij de medeverdachten, in beginsel reden te zijn om wel tot strafoplegging over te gaan.
Echter, de rechtbank stelt vast dat verdachte in de tussentijd vijf keer is veroordeeld en dat artikel 63 Sr dus veelvuldig aan de orde is. Als deze zaak bij die zaken was meegenomen, acht de rechtbank de kans aanzienlijk dat er dan geen hogere straf(fen) zou(den) zijn opgelegd dan thans het geval is. Onder die omstandigheid acht de rechtbank het thans niet opportuun om voor deze zaak nog een straf op te leggen.
Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat de zaak ver buiten de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, ziet de rechtbank reden om verdachte geen straf of maatregel meer op te leggen en zal de rechtbank daarom toepassing geven aan artikel 9a Sr.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9a, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mr. C.H.W.M. Sterk en mr. G.M. Goes, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 juni 2022.
Mr. Sterk is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.