ECLI:NL:RBZWB:2022:3

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
02-116884-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en mishandeling in een liefdesrelatie met gedwongen prostitutie

Op 4 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en mishandeling van zijn levensgezel, aangeduid als [Naam 1]. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 21 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. I.H.C.M. van Dorst, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd beschuldigd van het gedwongen houden van [Naam 1] in de prostitutie tussen 21 februari 2019 en 17 maart 2019, alsook van meermalen mishandeling van haar in de periode van 1 maart 2018 tot en met 17 maart 2019. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mensenhandel door [Naam 1] te dwingen in de prostitutie te blijven, waarbij hij geweld en dreiging gebruikte. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde verkrachtingen wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en een contactverbod met [Naam 1]. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding aan [Naam 1].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/116884-19
vonnis van de meervoudige kamer van 4 januari 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1982 te [Geboorteplaats] ,
wonende te [Adres]
raadsman mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 21 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. I.H.C.M. van Dorst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Tevens is tijdens de zitting de vordering van de benadeelde partij [Naam 1] behandeld en heeft [Naam 1] het spreekrecht uitgeoefend.

2.De tenlastelegging

De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan
feit 1: mensenhandel (gedwongen prostitutie en seksuele uitbuiting van [Naam 1] ) in de periode van 21 februari 2019 t/m 17 maart 2019;
feit 2:meermalen zijn vriendin [Naam 1] heeft mishandeld in de periode van 1 maart 2018 t/m 17 maart 2019;
feit 3: meermalen [Naam 1] heeft verkracht in de periode van 24 december 2018 tot en met 17 maart 2019.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage I van dit vonnis opgenomen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan seksuele uitbuiting van [Naam 1] (feit 1). Volgens de officier van justitie heeft verdachte [Naam 1] geworven, vervoerd en gehuisvest. Doordat verdachte geweld tegen haar heeft gebruikt en haar heeft bedreigd met geweld en andere feitelijkheden, haar heeft misleid en misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie en zijn uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, is zij werkzaam geraakt in de prostitutie en zag zij tot 17 maart 2019 geen kans om zich daaraan te onttrekken. Verdachte heeft volgens de officier van justitie hierbij het oogmerk van uitbuiting gehad en heeft ook voordeel getrokken uit de uitbuiting.
De officier van justitie acht ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen, namelijk dat verdachte meermalen zijn levensgezel [Naam 1] heeft mishandeld door haar te slaan/stompen en trappen/schoppen.
De officier van justitie heeft op de zitting de volgens haar relevante bewijsmiddelen naar voren gebracht.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de ten laste gelegde verkrachtingen (feit 3) gerekwireerd tot vrijspraak wegens onvoldoende steunbewijs.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Door de verdediging is hiertoe aangevoerd dat er geen bewijs is dat verdachte [Naam 1] heeft gedwongen en gedwongen gehouden om in de prostitutie te werken. Verdachte en [Naam 1] wilden snel veel geld verdienen voor hun gezamenlijke toekomst. Zij heeft er vervolgens vrijwillig voor gekozen om in de prostitutie te gaan werken. Verdachte heeft niet het oogmerk gehad van seksuele uitbuiting van [Naam 1] en de gedragingen van verdachte zijn gelet op de vrijwilligheid van de prostitutie niet wederrechtelijk. Verdachte wilde tijdens de prostitutie juist dat [Naam 1] zou stoppen met de prostitutie en terug ging naar haar ouders.
Er was sprake van een complexe, ongezonde relatie, maar niet van strafbaar handelen van verdachte zoals ten laste gelegd onder feit 1.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging geen inhoudelijk verweer gevoerd en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ook voor feit 3 heeft de verdediging vrijspraak bepleit wegens gebrek aan bewijs.
Op specifieke standpunten van de verdediging, zal hierna - voor zover relevant - onder 4.3 nader worden ingegaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De rechtbank stelt de volgende feiten vast
Vanaf maart/april 2017 hebben de bij aanvang van de relatie 35-jarige verdachte en de [Leeftijd van naam 1] [Naam 1] een liefdesrelatie gehad. Vanaf augustus 2018 is deze relatie enkele weken beëindigd geweest, waarna deze in september 2018 weer is opgepakt, en heeft geduurd tot 17 maart 2019. Binnen de relatie speelde verliefdheid, jaloezie en seks een belangrijke rol. Als gevolg hiervan werd vaak ruzie gemaakt en geslagen, alsmede veelvuldig en langdurig naar elkaar geappt. Gedurende de relatie woonde verdachte grotendeels bij zijn vrouw; [Naam 1] bij haar ouders. Beiden tot een datum in februari 2019. [Naam 1] heeft toen de woning van haar ouders verlaten. Toen zijn zij samen gaan verblijven in hotels. Verdachte had toen een uitkering uit de ziektewet. Vanaf 21 februari 2019 tot 17 maart 2019, [Naam 1] woonde in het begin van deze periode nog bij haar ouders, heeft [Naam 1] in de prostitutie gewerkt. Daarbij regelde verdachte (mede) de ramen waarachter [Naam 1] haar werk als prostituee deed, en het vervoer van en naar die plaatsen, en haar eten. [Naam 1] gaf het geld dat zij verdiende met haar werk af aan verdachte, die dat gebruikte voor onder meer zijn eigen privé-uitgaven.
4.3.2
Vrijspraak ten aanzien van feit 3, de verkrachtingen
[Naam 1] heeft na 17 maart 2019 aangifte gedaan dat zij op Kerstavond 2018 in een hotel in Rijswijk, in februari 2018 in een auto te Breda en rond 6 maart 2019 in een hotel te Berg en Dal is verkracht door verdachte. Verdachte ontkent dat hij op Kerstavond 2018 seks met [Naam 1] heeft gehad. Met betrekking tot de twee andere momenten geeft hij aan vrijwillige seks met haar te hebben gehad.
Nu de aangiften van [Naam 1] geen steun vinden in andere bewijsmiddelen op het punt dat zij gedwongen is door verdachte tot seksuele handelingen, zal de rechtbank, in overeenstemming met de standpunten van de officier van justitie en de verdediging, de verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde verkrachtingen.
4.3.3
De bewijsmiddelen t.a.v. feit 1 en feit 2
De rechtbank heeft de bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft bekomen, opgenomen in bijlage II achter dit vonnis.
4.3.4
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 1 (gedwongen prostitutie)
Wettelijk kader artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht
Artikel 273f Sr stelt onder meer strafbaar het door het uitoefenen van dwang werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk die ander uit te buiten. De dwang kan onder meer bestaan uit toepassing van geweld of dreiging daarmee, door het misbruiken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of door het misbruiken van een kwetsbare positie van die ander. Het ingezette dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie belandt of dat iemand wordt belet zich daaraan te onttrekken. Instemming van het slachtoffer met de beoogde of bestaande uitbuiting is niet relevant. Waar het om gaat is dat het slachtoffer in zijn/haar keuzevrijheid is beperkt.
Verklaringen van aangeefster
De verdediging heeft aangevoerd dat kritisch moet worden omgegaan met de verklaringen van aangeefster [Naam 1] , met name op het punt dat zij gedwongen werd zich te prostitueren De door [Naam 1] afgelegde verklaringen bestaan, in de ogen van de verdediging, voor een groot deel uit interpretaties achteraf, nadat zij met de politie heeft gesproken en haar mogelijk is ‘aangepraat’ dat er geen sprake was van een vrijwillige keuze om in de prostitutie te (gaan) werken. Haar verklaringen bevatten bovendien niet alleen ingekleurde interpretaties van de ongezonde relatie met verdachte, maar ook deels onwaarheden, onder meer ten aanzien van de wijze hoe het berichtenverkeer tussen beiden tot stand is gekomen, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt dat de verklaringen van [Naam 1] die zij op en na 17 maart 2019 heeft afgelegd op het punt dat zij gedwongen werd zich te prostitueren, naar het oordeel van de rechtbank gedetailleerd en consistent zijn op essentiële onderdelen en deels ook steun vinden in overige bewijsmiddelen, met name in het berichtenverkeer tussen [Naam 1] en verdachte. Voor zover deze verklaringen steun vinden in overig bewijsmateriaal heeft de rechtbank geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Naam 1] te twijfelen en zij zal deze in zoverre tot bewijs bezigen.
Is sprake van gedwongen prostitutie?
[Naam 1] heeft van 21 februari 2019 tot 17 maart 2019 in de prostitutie gewerkt. De vraag die aan de rechtbank ter beantwoording voorligt, is of het verdachte is geweest die [Naam 1] heeft gedwongen zich te prostitueren als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
In dit verband verwijt de officier van justitie aan verdachte allereerst dat hij [Naam 1] heeft geworven voor de prostitutie.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit uit de bewijsmiddelen niet zonder meer worden opgemaakt. In dit verband is van belang dat [Naam 1] pas na aanvang van haar prostitutie werkzaamheden de woning van haar ouders verliet om samen met verdachte te gaan wonen in hotels in afwachting van een appartement. In dit verband, en om snel geld voor een gezamenlijk appartement te verkrijgen, heeft [Naam 1] verklaard dat zij zelf met het idee kwam om geld te verdienen in de prostitutie: haar voorstel was dat zowel zij als verdachte seksuele diensten zouden verrichten voor geld.
Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank niet bewezen dat verdachte [Naam 1] heeft geworven voor prostitutie.
Dit staat er echter op zichzelf niet aan in de weg dat sprake is geweest van uitbuiting gedurende de periode dat [Naam 1] zich prostitueerde, hetgeen de officier van justitie aan verdachte eveneens verwijt.
Uit het berichtenverkeer tussen verdachte en [Naam 1] in de periode van 21 februari 2019 tot en met 17 maart 2019 komen de volgende feiten naar voren;
- verdachte nam het [Naam 1] zeer kwalijk hoe zijn leven er uitzag en hij vond dat
zij daarom wat goed te maken had;
  • Verdachte oefende fysiek geweld op [Naam 1] uit en verdachte dreigde met geweld;
  • Verdachte schold haar uit en vernederde haar, bijvoorbeeld: spermaslet, onderdanig goedkoop varken;
  • [Naam 1] excuseerde zich in een reactie en gaf aan beter haar best te zullen doen;
  • Verdachte instrueerde [Naam 1] zoveel mogelijk te werken, niet met collega’s te kletsen;
  • Verdachte instrueerde [Naam 1] op seksueel gebied alles te doen met klanten;
  • Verdachte gaf instructies hoe met klanten om te gaan, welke seksuele handelingen zij moest verrichten en welke klanten zij wel of niet moest aannemen;
  • [Naam 1] werkte lange dagen van (bijna) twaalf uur per dag en had in 25 dagen twee dagen vrij, waarover zij nauwkeurig verantwoording aflegde aan verdachte;
  • Verdachte zocht mede de werkplek voor [Naam 1] uit. Hij bracht haar naar de werkplek, hij bracht haar eten en haalde haar weer op na haar werkdag;
  • Verdachte hield nauwkeurig bij hoeveel geld er door [Naam 1] verdiend werd, nam het in en hield het onder zich. Hij gaf dit uit aan eigen prostitutiebezoek, niet aan [Naam 1] ;
  • Verdachte liet [Naam 1] haar contacten met klanten opnemen en luisterde deze uit.
Op grond van bovenstaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte [Naam 1] gedwongen heeft in de prostitutie te blijven. Dit levert op mensenhandel als bedoeld in artikel 273f Wetboek van Strafrecht.
Door de verdediging zijn ten aanzien van het berichtenverkeer twee verweren gevoerd.
Allereerst dat de officier van justitie slechts een selectie heeft gemaakt van de tussen verdachte en [Naam 1] verstuurde berichten, waarbij een bepaald slecht beeld van verdachte naar voren wordt gebracht, met name het beeld dat verdachte aangeefster heeft gedwongen in de prostitutie te blijven werken. Volgens de verdediging zijn er ook andersoortige berichten door verdachte gestuurd waaruit blijkt dat tussen verdachte en [Naam 1] sprake was van, kort gezegd, liefde.
Voorts dat verdachte ook berichten heeft gestuurd waaruit blijkt dat hij juist wilde dat [Naam 1] zou stoppen met het prostitutiewerk, maar dat [Naam 1] zélf niet wilde stoppen met het werk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het volledige in het dossier opgenomen berichtenverkeer tussen verdachte en [Naam 1] en gezien dat verdachte op sommige momenten [Naam 1] inderdaad meer liefdevolle berichten stuurde, haar herinnerde aan hun gezamenlijke toekomst, en wilde dat zij stopte met het werken als prostituee.
De berichten van deze strekking doen echter niet af aan de dwang die verdachte op [Naam 1] heeft uitgeoefend om zich te blijven prostitueren, waarbij de rechtbank ook nog opmerkt dat verdachte het naar de overtuiging van de rechtbank in zijn macht had te zorgen dat [Naam 1] daadwerkelijk met het prostitutiewerk zou stoppen, als hij dat had gewild.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bewezen verklaren dat verdachte zich ten aanzien van [Naam 1] heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f Sr, subonderdelen 1, 4, 6 en 9 als na te melden.
4.3.5
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 2
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zijn vriendin [Naam 1] meermalen (vier maal) heeft mishandeld zoals hierna vermeld.
In de eerste plaats acht zij bewezen dat verdachte [Naam 1] heeft mishandeld op 30 juli 2018 op grond van de verklaring van [Naam 1] , de medische informatie met betrekking tot het bezoek aan de huisartsenpost op 30 juli 2018 en de ‘de auditu’ verklaring van getuige [Naam 2] dat [Naam 1] haar had verteld dat verdachte haar aan haar haren uit de auto had getrokken en had mishandeld.
Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte [Naam 1] heeft geslagen op 13 februari 2019 terwijl zij naast hem in de auto zat. De rechtbank baseert haar oordeel op de verklaring van aangeefster en de bevindingen van de verbalisant die achter de auto van verdachte reed en zag dat verdachte slaande bewegingen maakte naar [Naam 1] en zij een rood gezicht had. Verdachte heeft hierover verklaard dat de verbalisant dit niet kan hebben gezien, maar de rechtbank heeft geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de verbalisant heeft waargenomen en de interpretatie daarvan.
Ten derde acht de rechtbank bewezen dat verdachte op 3 maart 2019 [Naam 1] een trap heeft gegeven voor het [Naam 3] op grond van de verklaring van aangeefster en de verklaring van de hotelmedewerker, die heeft gezien dat verdachte [Naam 1] schopte. Verdachte heeft hierover verklaard dat het klopt dat hij [Naam 1] heeft geschopt. Ten vierde acht de rechtbank ook bewezen dat verdachte op 17 maart 2019 [Naam 1] in de ochtend in het [Naam 4] , waar zij op dat moment verbleven, fors heeft mishandeld door haar te slaan, te schoppen en aan haar haren te trekken. Bij haar oordeel betrekt de rechtbank dat de verklaring van aangeefster steun vindt in de bevindingen van de verbalisanten, die [Naam 1] later die dag aantreffen met twee blauwe ogen, alsmede in de berichten die tussen verdachte en aangeefster zijn verstuurd met betrekking het dragen van make-up door [Naam 1] , waarmee zij haar blauwe plekken kon bedekken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1 .
op meerdere tijdstippen in de periode van 21 februari 2019 tot en met 17 maart 2019 te Doetinchem en/of Breda en/of elders in Nederland,
A.
een ander, te weten [Naam 1]
* (telkens) door dwang, geweld of andere feitelijkheden, of door dreiging met geweld of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie heeft vervoerd, overgebracht, gehuisvest, met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [Naam 1] (sub 1°)
en
* met de onder sub 1° genoemde middelen heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid van seksuele aard dan wel onder die omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat die [Naam 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid van seksuele aard (sub 4°)
en
B.
* (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [Naam 1] (sub 6°) en
* [Naam 1] met een van de onder 1° genoemde middelen heeft gedwongen dan wel bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde (sub 9°)
immers heeft verdachte,
- met voornoemde [Naam 1] een (liefdes)relatie onderhouden en die [Naam 1] (emotioneel) van hem, verdachte afhankelijk gemaakt en met die [Naam 1] een werkplaats geregeld bij de [Naam 5] en
- die [Naam 1] dagelijks vervoerd van en naar haar werkplek bij de [Naam 5] en
- instructies gegeven aan die [Naam 1] , teneinde de prostitutiewerkzaamheden en de inkomsten van die [Naam 1] te controleren en
- die [Naam 1] meermalen gedwongen althans bewogen om vele uren achter elkaar te werken in de prostitutie en
- die [Naam 1] in voornoemde periode meermalen mishandeld en
- die [Naam 1] telkens vernederd door te zeggen dat zij niks waard was en/of zij niks goed kon doen, althans woorden van gelijke strekking en die [Naam 1] opgehaald van haar
prostitutiewerkzaamheden en vervolgens van de opbrengst tegen betaling seksueel contact gehad met andere meisjes en vervolgens die [Naam 1] verteld op welke wijze hij seksueel contact had gehad met die andere meisjes en
- de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van die [Naam 1] ingenomen en vervolgens (grotendeels) aangewend voor zijn eigen gebruik en die [Naam 1] aldus in een verder van hem, verdachte afhankelijke positie gehouden;
2.
op meerdere tijdstippen in de periode van 1 maart 2018 tot en met 17 maart 2019 te Breda en/of Ellecom, althans op meerdere plaatsen in Nederland zijn levensgezel, te weten [Naam 1] , heeft mishandeld door haar telkens te slaan en/of te stompen tegen het hoofd en/of benen in elk geval tegen het lichaam en/of tegen haar lichaam te trappen en/of schoppen en/of aan haar haren te trekken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert ten aanzien van feit 1 en feit 2 aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van het voorarrest, en de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. De officier van justitie heeft bij haar strafeis rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht een straf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest, en daarbij een voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn van zes maanden. Voorts heeft de verdediging verzocht mee te wegen dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, goed heeft meegewerkt aan de reeds opgestarte behandeling en dat er overige persoonlijke omstandigheden een rol spelen bij de strafoplegging. Tot slot heeft zij aangevoerd dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
Verdachte heeft gedurende een langere periode zijn vriendin [Naam 1] meermalen mishandeld. Daarbij heeft zij niet alleen pijn gehad, maar ook letsel opgelopen waarvoor zij zich onder doktersbehandeling heeft moeten stellen. Tussen verdachte en het slachtoffer was sprake van een liefdesrelatie waarbij ruzies en jaloezie in toenemende mate aan de orde van de dag waren. Op enig moment was er sprake van dat verdachte en [Naam 1] samen een appartement zouden gaan huren, omdat zij nergens anders konden verblijven. [Naam 1] wilde immers niet meer bij haar ouders wonen. Om dat te realiseren moest er snel, veel geld komen, mede om de borg van het appartement te kunnen betalen. Verdachte en het [Naam 1] hebben toen besproken, mogelijk op initiatief van [Naam 1] , dat zij snel, veel geld konden verdienen als [Naam 1] in de prostitutie zou gaan werken.
Van 21 februari 2019 tot en met 17 maart 2019 heeft [Naam 1] als prostituee gewerkt. In deze periode heeft verdachte haar seksueel uitgebuit en haar in de prostitutie gehouden. Verdachte beheerde het geld dat [Naam 1] verdiende en heeft het aan zichzelf besteed, door onder meer zelf naar prostituees te gaan. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte steeds agressiever werd in deze periode, het slachtoffer vernederde en kleineerde, uitschold, sloeg en haar steeds meer ging controleren. Hij zag haar alleen nog maar als een manier om geld te verdienen, van liefde was geen sprake meer. Illustratief daarvoor zijn de berichten van verdachte aan [Naam 1] dat zij nog zoveel mogelijk klanten moest pakken, waarbij het niet uitmaakte wie die klanten waren en dat zonder condoom ook gewoon kon. Uit het dossier komt een beeld naar voren dat verdachte op een gegeven moment enkel uit was op zijn eigen financiële gewin. Zij moest lange dagen maken, terwijl hij naar de sportschool ging, rustte of prostituees bezocht. Op geen enkel moment heeft hij oog gehad voor het belang van [Naam 1] . Hij mishandelde haar, kleineerde en vernederde haar en heeft haar belang ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen behoefte aan geld. Uit appgesprekken tussen verdachte en het slachtoffer volgt dat zij ook moest doorwerken wanneer zij zich ziek voelde. Verdachte bekommerde zich hierover kennelijk niet. Uit menig appgesprek volgt dat verdachte op een denigrerende wijze sprak tegen het slachtoffer. Er was naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vergaande vorm van uitbuiting van het slachtoffer. Zij heeft in de tijd dat ze als prostituee werkte vele uren en dagen achter elkaar gewerkt. Verdachte sommeerde haar seksuele handelingen te verrichten die zij niet wilde en ook op een manier die zij niet wilde. Het slachtoffer wilde haar relatie met verdachte behouden en hem gelukkig maken en daarvan heeft verdachte misbruik gemaakt. Hij heeft op een grove wijze inbreuk gemaakt op de geestelijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Het is algemeen bekend dat de psychische gevolgen van dergelijke uitbuiting voor een slachtoffer doorgaans groot zijn. De omstandigheid dat het slachtoffer aanvankelijk vrijwillig voor de prostitutie heeft gekozen en dat zij leek te genieten van de seks, zoals door en namens de verdachte is aangevoerd, maakt het handelen van de verdachte niet minder laakbaar en strafbaar.
Deze delicten hebben een grote, negatieve impact op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers. Dat dit ook bij [Naam 1] speelt, blijkt uit haar ter zitting uitgeoefende spreekrecht en de onderbouwing op de door haar ingediende vordering tot immateriële schadevergoeding. [Naam 1] heeft traumabehandelingen en therapieën ondergaan en is ruim 2,5 jaar na het verbreken van haar relatie met verdachte nog altijd bezig haar leven opnieuw op te bouwen.
De persoon van verdachte
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met zijn strafblad van 11 november 2021, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, onder andere voor feiten met een geweldscomponent. Kennelijk hebben eerder opgelegde straffen verdachte niet kunnen weerhouden van het opnieuw plegen van ernstige strafbare feiten. Zij houdt ook rekening met het reclasseringsadvies van 7 december 2021, waarin wordt geadviseerd verdachte, indien hij wordt veroordeeld, een deels voorwaardelijke straf op te leggen met een proeftijd en de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij reclassering, een ambulante behandeling, een contactverbod met [Naam 1] en een locatieverbod. Voorts houdt de rechtbank rekening met het omtrent verdachte uitgebrachte rapport van [Naam 6] van 7 augustus 2019, waaruit volgt dat bij verdachte sprake is van een posttraumatische stressstoornis (met uitgestelde expressie), een stoornis in alcoholgebruik (van lichte ernst, in vroege remissie in een gereguleerde omgeving), trekken van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, een disfunctionele, emotionele copingstijl (in ieder geval op het gebied van relaties) en bijkomende psychosociale problematiek in de vorm van problemen met justitiële maatregelen. Volgens de psycholoog speelde dit ook ten tijde van de bewezenverklaarde feiten.
De psycholoog adviseert de feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen en hij schat het recidiverisico als matig in. Voorts adviseert hij naast (de reeds gestarte) behandeling voor PTSS, ook een ambulante behandeling gericht op het aanleren van taakgerichte manieren om met relatieproblemen om te gaan.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het aanvullende rapport van [Naam 6] van 20 oktober 2021, waaruit blijkt dat de eerdere diagnostiek nog altijd onveranderd is, evenals de conclusie dat de feiten verminderd aan verdachte kunnen worden toegerekend. Volgens de psycholoog heeft verdachte een groei doorgemaakt en heeft behandeling het recidiverisico verder doen verlagen. Samenvattend stelt de psycholoog dat beschermende factoren verder zijn verstevigd en klinische risicofactoren door behandeling en een positieve gedragsverandering in risico zijn afgenomen. Op basis van bovenstaande wordt het recidiverisico nu als laag/matig ingeschat. Volgens de psycholoog is een ambulant behandelcontact en reclasseringstoezicht nog steeds geïndiceerd, zodat positieve gedragspatronen verder worden ingeslepen en een eventuele terugval kan worden voorkomen.
De rechtbank neemt de conclusies van het rapport over en maakt deze tot de hare. Zij zal daarom het vorenstaande meewegen in de strafoplegging, en met name ook rekening houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De straf
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf zoekt de rechtbank als regel aansluiting bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor mensenhandel. Nu de oriëntatiepunten voor mensenhandel dateren van 21 mei 2021, derhalve van ruim na het bewezen feit, zal de rechtbank deze oriëntatiepunten niet als uitgangspunt nemen in deze zaak, maar aansluiting zoeken bij soortgelijke, loverboy-achtige, zaken in de rechtspraak van voor 21 mei 2021.
Met name heeft de rechtbank acht geslagen op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:1656) en van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021:6652).
De rechtbank heeft voor het in juni 2019 gedurende veertien dagen seksueel uitbuiten van een zestienjarig meisje, door klanten te regelen en vervoer te verzorgen, alsmede het bezit in 2020 van pornografisch materiaal, aan verdachte opgelegd een straf van twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
Het Hof heeft voor het van mei 2013 tot en met augustus 2013 in de prostitutie brengen en houden, en aldus seksueel uitbuiten van een Marokkaanse vrouw,
  • die aangaf geen seks voor het huwelijk te willen hebben vanwege haar achtergrond, hetgeen door de veroordeelde genegeerd werd, waardoor zij van haar familie geïsoleerd werd;
  • waarvoor veroordeelde klanten regelde, alsmede het vervoer naar de seks werkplek;
  • die het geld voor haar werk moest afdragen aan veroordeelde;
  • alles omdat het bedrijf van veroordeelde in financiële problemen zou verkeren, hetgeen niet waar was, omdat veroordeelde geen bedrijf had;
  • terwijl veroordeelde een BMW 5 serie reed, terwijl hij niet werkte;
  • terwijl veroordeelde het slachtoffer beloofde te trouwen, terwijl hij meerdere vriendinnetjes tegelijk had;
veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het gedwongen prostitutie-aspect van deze zaak zich tussen beide, beschreven zaken bevindt. Op grond daarvan, en op grond van de in deze zaak bewezen verklaarde mishandelingen, die deels onderdeel uitmaken van de dwang om in de prostitutie te blijven, alsmede de persoon van de verdachte, zal de rechtbank aansluiten bij de uitspraak van het hof, en in beginsel een gevangenisstraf opleggen van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Redelijke termijn
Met betrekking tot de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM waarborgt het recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren, nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank neemt in de onderhavige zaak bij de bepaling van de aanvang van deze termijn 14 mei 2019 als uitgangspunt. Op deze datum is de verdachte in verzekering gesteld. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn met ongeveer 7,5 maand is overschreden. Gezien de complexiteit van de zaak en gelet op de omvang van het verrichte onderzoek aan het berichtenverkeer tussen verdachte en het slachtoffer, hetgeen ook van invloed is geweest op de voortvarende behandeling van zijn strafzaak door deze rechtbank, en mede gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, volstaat de rechtbank met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Conclusie
Alles overziend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden. De tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten zal hierop in mindering worden gebracht. Zij zal van deze gevangenisstraf vier maanden voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaar. Hiermee beoogt zij verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zal de rechtbank de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden, omdat zij het noodzakelijk acht dat verdachte ook na detentie zich wederom onder behandeling zal stellen en de reeds gestarte behandeling voortzet en zich ten behoeve hiervan laat begeleiden door de reclassering. De rechtbank wil verdachte er ook van weerhouden dat hij contact opneemt met het slachtoffer in deze zaak en dat hij bij haar woonadres in de buurt komt. Gelet daarop zal de rechtbank bepalen dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn. Tot slot zal de rechtbank de schorsing van het bevel voorlopige hechtenis opheffen gelet op de duur van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

7.De benadeelde partij [Naam 1]

De benadeelde partij [Naam 1] vordert een schadevergoeding van in totaal € 124.433,41 vermeerderd met de wettelijke rente.
De rechtbank zal hieronder de schadecomponenten afzonderlijk bespreken.
Materiële en verplaatste schade
De vordering van de benadeelde partij bestaat uit een bedrag van € 93.980,54 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 18.952,87 aan verplaatste schade.
De benadeelde partij heeft voldoende gemotiveerd de volgende posten gevorderd:
€ 12.552,76 afgedragen opbrengsten, dan wel € 8.191,36, dan wel € 6600,-, € 157,50 voor kosten werkkleding, € 96,55 kosten rijbewijs en identiteitsbewijs, € 20.613.73 in verband met studievertraging, € 560,- kosten aan bijles en € 60.000,- wegens loonschade, dan wel
€ 44.050,-. Eveneens heeft de benadeelde partij de volgende gevorderde verplaatste schade voldoende gemotiveerd gevorderd, bestaande uit de posten € 11.815,- collegegeld 2018-2019, € 3.285,50 kosten [Naam 7] waarvan dertien termijnen [Naam 8]
€ 875,- kosten vervanging sloten huis, een bedrag van € 923,99 voor een telefoon en hoesje, € 641,10 kosten laptop en € 1.412,28 aan kosten voor een nieuwe inrichting van de slaapkamer.
De verdediging heeft voldoende gemotiveerd betwist dat [Naam 1] de voornoemde materiële schade als gevolg van de gedwongen prostitutie heeft geleden, zodat dit niet als vaststaand kan worden aangenomen. Ter vaststelling hiervan is nader debat en mogelijk bewijslevering nodig, hetgeen een onevenredige belasting zou opleveren voor dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in deze onderdelen van de vordering, te weten een bedrag van € 112.933,41. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
De benadeelde partij [Naam 1] heeft tevens een schadevergoeding gevorderd ter zake immateriële schade van € 11.500,-, bestaande uit een bedrag van € 10.000,- voor feit 1 en
€ 1.500,- voor feit 2.
Op grond van art. 6:106, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk Wetboek kan onder omstandigheden een immateriële schadevergoeding worden toegekend indien de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van [Naam 1] . De rechtbank acht aannemelijk dat door de benadeelde psychische schade is geleden en dat deze in zodanig verband staat met de door verdachte gepleegde strafbare feiten, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. Nu nog niet precies duidelijk is welke gevolgen het handelen van verdachte voor [Naam 1] heeft gehad, zal de rechtbank de geleden immateriële schade van de benadeelde partij toewijzen tot een totaalbedrag van
€ 5.000,-. De rechtbank acht toewijzing van dit bedrag gelet op de wel vast te stellen gevolgen en gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend redelijk. Indien en voor zover de gevolgen voor [Naam 1] in de toekomst ernstiger blijken, kan zij haar vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig maken.
De rechtbank zal tevens de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 17 maart 2019 en de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.Het beslag

8.1
De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan diegene onder wie de goederen in beslag zijn genomen en die redelijkerwijs als rechthebbende kunnen worden aangemerkt.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 273f en 304 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit 3;
Bewezenverklaring
- verklaart de tenlastegelegde feiten 1 en 2 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:mensenhandel
feit 2:mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging t.a.v. feit 1 en feit 2
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
* dat verdachte zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het adres: Langendijk 34 te Breda. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich laat behandelen door GGZ Breburg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
* dat verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met [Naam 1] geboren op [Geboortedag van naam 1] 1997, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod;
* dat verdachte zich niet bevindt in een straal van 500 meter van de woning van [Naam 1] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit locatieverbod;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave van de volgende inbeslaggenomen voorwerpen: 1 STK Telefoontoestel
(Omschrijving: G_565427, zilver, merk: Apple), 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G_522410, Samsung), 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G_531600, mobiele telefoon + laadsnoer, zwart, merk: Samsung) aan diegene onder wie het goed in beslag is genomen;
Benadeelde partij [Naam 1] (t.a.v. feit 1 en feit 2)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Naam 1] van € 5.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 17 maart 2019 tot aan de dag der voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Naam 1] (feit 1 en feit 2), € 5.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 17 maart 2019 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 60 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. L.W. Louwerse en mr. P.A.M. Wijffels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.J.A.M. Balemans en mr. E. Andraws, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 januari 2022.
De oudste rechter, de jongste rechter en beide griffiers zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.