4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Bij de beoordeling van het verwijt jegens verdachte gaat de rechtbank ervan uit dat er geen direct bewijs voor een gronddelict aanwezig is. Dit is ook niet aangevoerd door de officier van justitie of de verdediging en volgt evenmin uit het dossier. Daarom zal het hierboven omschreven toetsingskader worden gebruikt bij de beoordeling of er sprake is van witwassen.
Vermoeden van witwassen
In een kluis op naam van de zus van verdachte, werd een contant geldbedrag aangetroffen van € 250.000,-. Een groot gedeelte van dit bedrag (€ 222.000,-) bestond uit coupures van € 500,-.
Gelet op de hoogte van het aangetroffen geldbedrag, waarbij het grootste deel van dit bedrag bestond uit, in het legale betalingsverkeer ongebruikelijke, coupures van
€ 500,-, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vermoeden dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. De rechtbank heeft hierbij tevens in ogenschouw genomen dat eerder onderzoek naar de bij officiële instanties bekende inkomsten van verdachte niet direct een verklaring opleverde voor het aantreffen van een dusdanig hoog geldbedrag.
Gezien dit vermoeden van witwassen mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is aan te merken.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft bij zijn politieverhoor op 5 september 2018 verklaard dat hij geld heeft gespaard van zijn inkomsten bij werkgevers en uit zijn eigen autobedrijf. Over de periode van 2003 tot en met 2011 was hij werkzaam bij [naam 2] , over de periode van 2009 tot en met 2017 heeft hij bij een Chinees restaurant gewerkt en vanaf 2015 heeft verdachte zijn eigen autobedrijf gehad waaruit hij inkomsten genereerde.
Ten aanzien van de vaste lasten over de periode van 2003 tot en met 2011 heeft verdachte in zijn verhoor op 6 september 2018 aangegeven dat de vaste lasten per maand ongeveer
€ 200,- betroffen en bestonden uit een zorg- en een autoverzekering. In 2018 heeft verdachte vervolgens aangegeven dat de lasten op dat moment fluctueerden, en hij een bedrijfspand huurde voor zijn autobedrijf voor een bedrag van € 950,- per maand. De rechtbank acht deze verklaring voldoende concreet, verifieerbaar en kan deze op voorhand niet als hoogst onwaarschijnlijk worden aangemerkt.
Onderzoek openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft de verklaring van verdachte met betrekking tot de inkomsten onderzocht. Op basis van dit onderzoek heeft het openbaar ministerie geconcludeerd dat het gehele geldbedrag dat in de kluis is aangetroffen aan verdachte kan worden toegerekend en dat dit, gelet op de inkomsten van verdachte, niet kan zijn gespaard. Hiermee kan het naar het oordeel van het openbaar ministerie niet anders zijn dan dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. Het openbaar ministerie heeft hierbij geen onderzoek verricht naar de uitgaven van verdachte.
Beoordeling
Op basis van de eigen verklaring van verdachte, de verklaring van getuige [naam 3] , getuige [naam 4] ,getuige [naam 5] en de opgevraagde inkomensgegevens gaat de rechtbank uit van de volgende inkomsten:
1. [naam 2] :
Verdachte is in de periode van 1 maart 2004 tot 5 december 2011 in dienst geweest en verdiende daarbij € 1320,- per 4 weken en dat komt neer op een bedrag van € 17.160,- per jaar. (52 weken : 4 x € 1320,-). In de periode dat verdachte in dienst was (te weten 7 jaar en 9 maanden) heeft hij € 132.000,- verdiend. Daarbij heeft verdachte ook nog een beëindigingsvergoeding gekregen van € 5000,- bruto. De rechtbank gaat hierbij uit van een nettobedrag van € 3500,-. In totaal zou verdachte bij de metaalfabriek € 135.500,- hebben verdiend. De rechtbank merkt hierbij op dat verdachte naar alle waarschijnlijkheid minder salaris heeft gekregen aangezien [naam 3] heeft verklaard dat verdachte pas vanaf augustus 2011 een nettosalaris van € 1320,- verdiende. Deze berekening is aldus in het voordeel van verdachte.
2. [naam 6] :
Verdachte is in de periode van 2009 tot en met 2017 werkzaam geweest bij dit bedrijf. Hij verdiende daarbij volgens zijn jaaropgaven en de verklaring van getuige [naam 4] bij de politie € 100,- netto per maand en dat komt neer op een bedrag van € 1300,- netto per jaar. Over de gehele periode (te weten 9 jaar) heeft verdachte aldus € 11.700,- 'wit'verdiend.
Verdachte heeft aangegeven daarnaast meer contante betalingen te hebben ontvangen. Dit wordt bevestigd door getuige [naam 5] . De rechtbank gaat daarbij uit van een betaling van € 300,- per week. Die contante betalingen bedragen aldus in totaal € 108.000,- (€ 300,- x 40 weken x 9 jaar). Verdachte zou in totaal € 119.700,- hebben verdiend bij dit restaurant. De rechtbank is bij die berekening uitgegaan van 40 gewerkte weken per jaar omdat niet aannemelijk is dat verdachte in die 9 jaren nimmer vrije dagen of vakantie zou hebben genoten. De berekening is voorts in het voordeel van verdachte aangezien verdachte heeft verklaard de laatste maanden ongeveer 2 dagen per week te hebben gewerkt daar waar de rechtbank in de berekening is uitgegaan van 6 dagen per week. In dit kader merkt de rechtbank op dat verdachte jarenlang veel meer verdiende dan op zijn jaaropgave stond vermeld en contant werd uitbetaald. Verdachte moet hebben geweten dat deze inkomsten aan het oog van de fiscus werden onttrokken. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (o.m. ECLI:NL:HR:2008:BD2774) volgt dat ook (een gedeelte van) dergelijke inkomsten dienen te worden aangemerkt als voorwerpen 'afkomstig van enig misdrijf' in de zin van art. 420bis en 420quater Sr. 3. [naam 7] :
De rechtbank acht de verklaring van verdachte over de inkomsten uit zijn eigen bedrijf onvoldoende concreet en verifieerbaar. Zowel de verklaring van verdachte als de verklaring van de boekhouder heeft geen duidelijkheid kunnen bieden of er al dan niet inkomsten uit het eigen bedrijf zijn gegenereerd. Nu deze verklaring als onvoldoende concreet en verifieerbaar wordt beschouwd, behoeft dit geen nader onderzoek en zal daarom niet worden meegenomen als inkomsten waaruit verdachte zou hebben gespaard.
Inkomsten totaal
Gelet op bovenstaande heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank over de periode van 2003 tot en met 2018 een door hem verklaarbaar legaal inkomen ontvangen van
€ 147.200,- en € 108.000,- aan inkomsten die niet aan de belasting zijn opgegeven, in totaal derhalve € 255.200,-
Spaargeld
De rechtbank gaat bij de berekening van het spaarbedrag dat aan verdachte kan worden toegerekend uit van hetgeen de zus van verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , heeft verklaard over het geldbedrag. € 30.000,-. Dit bedrag zou van haar zijn en is bij elkaar gespaard middels haar inkomsten. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding hieraan te twijfelen. De verklaring van verdachte dat zijn oom € 30.000,- in bewaring bij verdachte had achtergelaten, acht de rechtbank niet aannemelijk nu verdachte daar bij de politie eerder met geen woord over heeft gerept en pas op een laat moment in de strafrechtelijke procedure hierover heeft verklaard en een naam van een getuige heeft genoemd. Ook in het feit dat er in de kluis een envelop is aangetroffen met daarin apart een bedrag van € 30.000,-, ziet de rechtbank geen bevestiging voor de verklaring van de oom. Behalve de hoogte van het bedrag is niets dat er op wijst dat dit geld aan de oom van verdachte toebehoort terwijl de hoogte van het bedrag ook correspondeert met het bedrag dat aan de zus van verdachte zou toebehoren.
Uitgaven
Uitgaande van een bedrag ad € 220.000 aan spaargeld zou verdachte in een periode van vijftien jaar in totaal € 35.200,- aan uitgaven hebben gedaan (€255.200,- - €220.000,-). Zonder het stagejaar in 2003 mee te rekenen zou dit neerkomen op een besteding aan vaste lasten / uitgaven van € 195,55 per maand (€35.200,-:15 jaar= €2.346,66,-:12 maanden per jaar= €195,55)
Verdachte heeft ter zitting verklaard ongeveer één keer per week boodschappen te betalen voor zijn moeder. Kleding kocht hij zelf en ook de verzekering en andere uitgaven voor zijn auto betaalde hij zelf.
Kijkend naar een uitgavenpatroon waarbij rekening wordt gehouden met alle uitgaven die verdachte minimaal heeft moeten doen, zoals kleding, boodschappen moeder, wegenbelasting, benzine en verzekeringen, acht de rechtbank € 195,55,- per maand een onwaarschijnlijk laag bedrag om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat verdachte al die tijd gratis bij zijn moeder heeft ingewoond, doet hier niet aan af. Daarbij komt dat verdachte zelf heeft verklaard bij politie een bedrijfspand te huren voor zijn autobedrijf ad € 950,- per maand. Bij een bestedingspatroon van € 195,55 per maand is dit onmogelijk.
Conclusie
Alles overwegende komt de rechtbank tot de vaststelling dat het bedrag dat in de kluis is aangetroffen en aan verdachte kan worden toegerekend, te weten € 220.000,- niet van legale herkomst is geweest en daarmee niet anders dan uit misdrijf afkomstig kan zijn.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een groot contant geldbedrag. Verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. De rechtbank acht niet bewezen dat er sprake is geweest van medeplegen.