ECLI:NL:RBZWB:2022:2848

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3590
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Tozo-uitkeringen aan zelfstandig ondernemer na onderzoek naar woonadres

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een zelfstandig taxichauffeur, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo 3), welke door het college werd afgewezen. Daarnaast had het college de eerder toegekende Tozo-uitkeringen (Tozo 1 en Tozo 2) herzien en teruggevorderd, omdat het vermoeden bestond dat de eiser niet op het opgegeven adres woonde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college voldoende bewijs had verzameld om aan te tonen dat de eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Dit werd onderbouwd door waarnemingen, verklaringen van buren en het waterverbruik op het adres. De eiser voerde aan dat hij tijdelijk op het adres verbleef en dat hij regelmatig in de gemeente [plaatsnaam 1] was voor zijn werk en om zijn kinderen te zien. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet eenduidig was in zijn verklaringen en dat het college terecht de Tozo-uitkeringen had ingetrokken en teruggevorderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste informatie over het woonadres voor het recht op bijstand en de rol van het college in het verifiëren van deze informatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3590 TOZO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser

gemachtigde: mr. A.I. Cambier,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 16 december 2020 (primair besluit I) heeft het college eisers aanvraag om hem een uitkering toe te kennen op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo 3) per 1 oktober 2020 afgewezen.
In het besluit van 5 januari 2021 (primair besluit II) heeft het college de aan eiser toegekende Tozo-uitkering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 (Tozo 1 en Tozo 2) herzien (lees: ingetrokken) en de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde uitkering van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 9.911,38 bruto.
In het besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 23 maart 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde, en via videobellen [naam vertegenwoordiger] namens het college.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser is werkzaam geweest als zelfstandig taxichauffeur. Sinds 17 april 2019 stond eiser in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres 1] 54 in [plaatsnaam 2] .
Bij het college is het vermoeden ontstaan dat eiser niet daadwerkelijk op het opgegeven adres verbleef. Uit de door eiser ingeleverde bankafschriften bleek dat deze werden gezonden naar het adres [adres 2] 90 in [plaatsnaam 1] . Dat was aanleiding voor het college een onderzoek in te stellen naar de woon- en verblijfplaats van eiser. De sociale recherche Zeeuwsch-Vlaanderen heeft dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres in [plaatsnaam 2] en daar een aantal buurtbewoners gehoord. Verder heeft eiser op 7 december 2020 telefonisch een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 december 2020.
Vervolgens heeft het college de primaire besluiten I en II genomen.
2.
Het bestreden besluit.
Het college stelt zich op het standpunt dat het zwaartepunt van eisers persoonlijk leven in de periode in geding zich niet bevond op het adres [adres 1] 54 te [plaatsnaam 2] . Daarom had hij geen recht op een uitkering op grond van Tozo 3 van de gemeente [plaatsnaam 3] . Het college stelt verder dat op deze grond evenmin recht bestond op uitkering op grond van Tozo 1 en Tozo 2, zodat terecht is overgegaan tot herziening (lees: intrekking) en terugvordering van deze uitkeringen.
3.
Standpunt van eiser.
Eiser voert aan dat hij zich in de gemeente [plaatsnaam 2] heeft laten inschrijven en daar zijn woonstede heeft gehad, al voordat sprake was van een Tozo-uitkering. De reden was gelegen in het feit dat hij in scheiding lag en geen onderdak had. Het verblijf in [plaatsnaam 2] was tijdelijk bedoeld totdat hij kon terugkeren naar [plaatsnaam 1] . Eiser ontkent niet dat hij ook elders heeft verbleven. Dat was om zijn werkzaamheden als taxichauffeur te kunnen uitoefenen en om nieuw werk te zoeken. Daarnaast was hij regelmatig in [plaatsnaam 1] om zijn kinderen te zien en zijn ex-echtgenote te helpen. Ook bezocht hij zijn ouders in [plaatsnaam 1] . Hij sliep echter in [plaatsnaam 2] en daar stonden zijn spullen. Eiser stelt dat het rapport van de sociale recherche onvoldoende is voor de conclusie dat hij niet in [plaatsnaam 2] woonde. Bankafschriften zijn slechts beschikbaar over een korte periode en er is geen onderzoek gedaan op het adres [adres 1] 54. Dat omwonenden eiser niet herkennen zegt volgens hem niets daar hij vaak ’s avonds aankwam en ’s morgens weer vertrok. Eiser wijst er verder op dat hij hand- en spandiensten heeft verricht in de garage van zijn kennis in [plaatsnaam 4] en ook aan diens woning waar eiser verbleef. De auto met het taxikenteken heeft weinig of niet in de straat gestaan omdat daarmee niet privé mag worden gereden. Het taxibedrijf stond wel bij de Kamer van Koophandel ingeschreven in de regio van de gemeente [plaatsnaam 3] . Eiser stelt tenslotte dat het college ten onrechte heeft besloten de Tozo uitkeringen van hem terug te vorderen.
4.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet bestaat recht op bijstand jegens de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet voor zover hier van belang, kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Op grond van het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.
Beoordeling van de rechtbank.
5.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De Tozo is een noodvoorziening die in het leven is geroepen om zelfstandig ondernemers te helpen, die door de maatregelen van de overheid in verband met het coronavirus in de financiële problemen zijn gekomen. Indien een zelfstandig ondernemer als gevolg van de coronacrisis in zijn inkomen is geraakt en niet meer zelf in zijn bestaan kan voorzien, dan biedt de Tozo onder voorwaarden een inkomensvoorziening. De basis voor de Tozo ligt in artikel 78f van de Participatiewet waarin, kort samengevat, staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot verlening van bijstand aan zelfstandigen en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De Tozo is geïnspireerd op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), dat dezelfde grondslag heeft. Voor zover in de Tozo niet expliciet van die bepalingen is afgeweken, gelden de bepalingen uit de Participatiewet.
5.2.
Ter zitting is door eiser toegelicht dat het beroep zich richt tegen de intrekking en terugvordering van Tozo 1 en Tozo 2 en niet tegen de weigering Tozo 3 toe te kennen.
5.3.
Intrekking.
Nu het een intrekking van uitkering betreft ligt de bewijslast bij het college.
De vraag waar iemand woont is van belang voor het recht op Tozo. Waar iemand woont is namelijk bepalend voor de vraag jegens welke gemeente recht op Tozo bestaat.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, en dus zijn hoofdverblijf, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Aan de inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp) komt geen doorslaggevende betekenis toe.
Eisers taxibedrijf (eenmanszaak) stond op 2 april 2020 ingeschreven op het adres [adres 1] 54 in [plaatsnaam 2] . De taxivergunning stond geregistreerd op het adres [adres 2] 90 in [plaatsnaam 1] . Uit de ingeleverde bankafschriften, die naar het genoemde adres in [plaatsnaam 1] werden gestuurd, blijkt dat in de periode van 29 februari 2020 tot en met 30 maart 2020 geen enkele opname of pinbetaling in of in de omgeving van de gemeente [plaatsnaam 3] is verricht.
Uit waarnemingen is naar voren gekomen dat eisers taxi met kenteken [kentekennummer] in de periode van 14 september 2020 tot en met 25 november 2020 slechts één keer op het adres in [plaatsnaam 2] is waargenomen, namelijk op 17 september 2020 toen hij een afspraak had op het gemeentehuis. Uit buurtonderzoek kwam naar voren dat buren eiser niet kenden. Buren verklaarden dat op het bewuste adres een gezin met twee kinderen woont. De taxi hadden zij daar nog nooit gezien. Verder is gebleken dat het waterverbruik op het bewuste adres in de periode van 15 maart 2017 tot en met 10 april 2020 overeenkomt met die van drie volwassenen, hetgeen overeenkomt met de hoofdbewoners van het adres, namelijk twee volwassenen en twee kinderen.
Eiser heeft op 7 december 2020 telefonisch onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb een tijdelijke oplossing gevonden in de tijd na mijn scheiding bij een vriend in [plaatsnaam 2] . Mijn werk als taxichauffeur lag echter in de omgeving van Amsterdam. Ik woon, leef en werk al mijn hele leven in de omgeving van Amsterdam. In de praktijk verbleef ik voornamelijk op het adres van mijn ouders in [plaatsnaam 1] . Ik ben daar dan ook dichtbij mijn kinderen. Ik verblijf ook wel eens bij vrienden in de omgeving. Door de corona viel er veel werk weg. Ik was genoodzaakt een tijdelijke overbrugging aan te vragen. Ik heb al bij de gemeente [plaatsnaam 3] gemeld dat ik die nu niet meer nodig heb. Ik heb nu voldoende werk met mijn nieuwe bedrijf (bezorgdienst)”.
Eiser heeft ter zitting verklaard dat de taxi voornamelijk in de garage van zijn vriend in [plaatsnaam 4] heeft gestaan. Met de taxi mag hij jaarlijks maar 500 kilometer privé rijden. Tijdens de lockdown heeft hij zijn vriend in de garage geholpen omdat hij iets terug wilde doen voor zijn (gratis) verblijf bij hem. Hij reed dan met diens auto naar [plaatsnaam 2] . Om die reden werd de taxi niet bij het betreffende adres aangetroffen. Eiser heeft verder verklaard dat hij voornamelijk contant betaalde en alleen pinde als hij geen cash meer had. Tenslotte heeft eiser verklaard dat hij de buren in [plaatsnaam 2] ook niet kent. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt getuigenverklaringen overgelegd. Eiser blijft bij zijn eerder afgelegde verklaring dat hij de meeste tijd van de periode in geschil in [plaatsnaam 2] verbleef, met name omdat er destijds geen taxiwerkzaamheden waren.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet eenduidig is geweest in zijn verklaringen over zijn verblijf in [plaatsnaam 2] . Zo is eisers verklaring ter zitting dat de taxi voornamelijk in de garage van zijn vriend heeft gestaan, nieuw. Voor het college is eisers op 7 december 2020 afgelegde verklaring leidend geweest voor het intrekken van de Tozo-uitkering, in combinatie met de verrichte waarnemingen, de verklaringen van de buren en het ongewijzigde waterverbruik op het uitkeringsadres. De door eiser afgelegde verklaring is hem voorgelezen, waarna hij deze heeft bevestigd. De rechtbank volgt het college dat de later ingeleverde getuigenverklaringen geen reden zijn voor een andersluidend oordeel. Het college mocht meer gewicht toekennen aan de eerder afgelegde verklaring van eiser, en aan die van de buren dat zij eiser nooit op of in de omgeving van het betreffende adres hebben gezien.
Met wat hiervoor is overwogen heeft het college naar het oordeel van de rechtbank de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden vergaard en heeft het aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 geen recht had op een Tozo-uitkering van de gemeente [plaatsnaam 3] , omdat hij zijn hoofdverblijf vanaf 1 maart 2020 niet op het uitkeringsadres in [plaatsnaam 2] had en dat niet aan het college gemeld heeft. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van belang was voor zijn recht op bijstand.
Nu het college aan het bestreden besluit niet het prijsgeven van de woonstede ten grondslag heeft gelegd, kan dat hier niet aan de orde komen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3243.
Uit het voorgaande volgt dat het college terecht de Tozo-uitkeringen van eiser over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 heeft ingetrokken. Van dringende redenen om van intrekking af te zien is de rechtbank niet gebleken.
5.6.
Terugvordering
Hierdoor is aan eiser over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 een bedrag van € 9.911,38 bruto onverschuldigd aan Tozo-uitkering betaald. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW was het college verplicht om de bijstand op grond van de Tozo over die periode terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
6. Het beroep is ongegrond
7. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 24 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.