In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een vennootschap en de inspecteur van de Belastingdienst. De vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuurder, had een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 ontvangen, berekend naar een belastbaar bedrag van € 72.235. De inspecteur had de aftrek van een negatief transactieresultaat van € 140.400, dat de vennootschap had geleden bij de verkoop van een onroerende zaak, niet geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat de vennootschap als volmachtgever was aangewezen in de koopovereenkomst van 17 december 2010 en dat het verlies terecht als buitengewone last in aftrek kon worden gebracht. De rechtbank verwierp de stellingen van de inspecteur, die betoogde dat de vennootschap niet als koper kon worden aangemerkt omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden van artikel 3:67 BW. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur zijn stelling niet had onderbouwd en dat de civielrechtelijke uitkomst ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak fiscaalrechtelijk moest worden gevolgd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en stelde het belastbare bedrag voor het jaar 2014 vast op nihil, met een verlies van € 68.165.