ECLI:NL:RBZWB:2022:2814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1849
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning voor coffeeshop op basis van APV en Wet Bibob

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een coffeeshop, en de burgemeester van de gemeente Waalwijk. De burgemeester had op 17 november 2020 de exploitatievergunning van de eiser ingetrokken op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De burgemeester stelde dat er ernstige aanwijzingen waren dat de exploitatievergunning zou kunnen worden gebruikt voor strafbare feiten, mede naar aanleiding van overtredingen van de Opiumwet in de woning van de eiser.

Eiser heeft tegen het besluit van de burgemeester bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 8 april 2022 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester ook een vertegenwoordiger had gestuurd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de schending van de onschuldpresumptie en de vraag of er daadwerkelijk procesbelang was, overwogen.

De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende procesbelang had, ondanks het ontbreken van een gedoogbeschikking. De rechtbank onderschreef het oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester voldoende gemotiveerd had waarom de vergunning was ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester de relevante feiten en omstandigheden had betrokken bij zijn besluit en dat er geen sprake was van schending van de onschuldpresumptie. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, zonder dat er een proceskostenveroordeling volgde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1849 HOREC

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. S.T. Blom,
en

de burgemeester van de gemeente Waalwijk, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 17 november 20200 (primair besluit) heeft de burgemeester eisers exploitatievergunning ingetrokken op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening [plaatsnaam] 2018 (APV) en de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
In het besluit van 8 april 2021 (bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 8 april 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de burgemeester is [naam vertegenwoordiger] verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser exploiteert een coffeeshop aan de [adres 1] te [plaatsnaam] . Op 29 juni 2006 heeft de burgemeester aan eiser een exploitatievergunning verleend voor het exploiteren van een horecabedrijf op dat adres. Tevens heeft burgemeester voor de coffeeshop een gedoogbeschikking afgegeven, die van kracht is geweest tot 1 januari 2018.
Bij brief van 29 juli 2020 is eiser door de burgemeester op de hoogte gesteld van het opstarten van een Bibob-onderzoek. Aanleiding voor dit onderzoek was een tweetal overtredingen van de Opiumwet in februari en maart 2020 in de door eiser gehuurde en bewoonde woning aan de [adres 2] [plaatsnaam] . De burgemeester heeft eiser daarbij verzocht om het Bibob-vragenformulier in te vullen en om dit ondertekend, met de daarbij behorende gegevens en bescheiden, te retourneren. Op 26 augustus 2020 heeft eiser de gevraagde informatie ingediend.
Vervolgens heeft de burgemeester bij brief van 7 oktober 2020 gemeld dat de door eiser verstrekte informatie is beoordeeld en dat dat heeft geleid tot het voornemen om de exploitatievergunning voor de coffeeshop in te trekken. De burgemeester heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser de aan de exploitatievergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet is nagekomen en dat er een ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Eiser heeft daartegen zijn zienswijze naar voren gebracht.
Bij het primaire besluit heeft de burgemeester de exploitatievergunning voor de coffeeshop ingetrokken. De burgemeester heeft in het bestreden besluit een reactie gegeven op de ingediende zienswijze.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is bij uitspraak van 15 december 2020 afgewezen. [1]
2.
Bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert, kort samengevat, aan dat de onschuldpresumptie wordt geschonden, omdat in het bestreden besluit wordt aangegeven dat de transactie erop wijst dat eiser de Opiumwetfeiten en het witwasfeit heeft begaan, terwijl de schuld van eiser volgens de wet niet is vastgesteld. Voorts had de burgemeester moeten overwegen waarom de relatie met strafbare feiten leidt tot een ernstig gevaar dat er in de toekomst met de exploitatievergunning strafbare feiten zullen worden gepleegd. Aan de overtredingen van de Opiumwet kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu deze onlosmakelijk zijn verbonden met het exploiteren van een coffeeshop (achterdeurproblematiek). Eiser staat niet in relatie met het strafbare feit witwassen en hij bestrijdt het gestelde ernstige vermoeden tot witwassen. De transactie is geaccepteerd onder zeer specifieke omstandigheden waaraan de burgemeester niet voorbij mag gaan. Dat er een bedrag aan contant geld is aangetroffen, maakt niet dat er sprake is van een relatie tot witwassen of dat daardoor aannemelijk is gemaakt dat zou zijn witgewassen, aangezien eiser hiervoor een aannemelijke verklaring heeft gegeven. De mate van gevaar dat er in de toekomst strafbare feiten zullen worden gepleegd, is niet (voldoende) gebleken. Per definitie zullen er ook opiumfeiten in de toekomst moeten worden gepleegd teneinde de coffeeshop te laten functioneren. Om die reden mogen zuivere achterdeurfeiten niet meegenomen worden in de gevaarsbeoordeling. Ook de omstandigheid dat het hooguit gaat om een verdenking van eenvoudig witwassen, dient te worden betrokken in de beoordeling van de mate van gevaar. Naar de mening van eiser had de burgemeester kunnen en moeten volstaan met het een aantal voorschriften zoals bedoeld in artikel 3, zevende lid van de Wet Bibob. Het bestreden besluit is niet evenredig met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5.
Procesbelang
Alvorens de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, dient eerst (ambtshalve) te worden beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Een beroep is niet ontvankelijk, wanneer het procesbelang daarbij voor de eiser ontbreekt.
Door de burgemeester is in het verweerschrift gesteld dat eiser geen procesbelang (meer) heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep, nu eiser niet langer beschikt over een gedoogbeschikking. Het doel van dit beroep, te weten het weer kunnen beschikken over een exploitatievergunning, kan volgens de burgemeester geen feitelijke betekenis hebben, nu eiser naast een exploitatievergunning ook over een gedoogbeschikking dient te beschikken om een coffeeshop te mogen exploiteren.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie sprake is van voldoende procesbelang, indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Belang bij een inhoudelijke beoordeling kan ook bestaan indien is gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. [2]
Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat er door de burgemeester ondanks het ontbreken van een gedoogbeschikking wel feitelijk werd gedoogd en dat eiser niet is gebleken dat dit gedogen is geëindigd. Daarnaast is gesteld dat eiser inkomensschade heeft geleden door de in zijn ogen onterechte intrekking van zijn exploitatievergunning.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk schade lijdt als gevolg van het besluit van de burgemeester. Eiser heeft dan ook voldoende procesbelang bij het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel.
6.
Exploitatievergunning
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 15 december 2020 -voorlopig oordelend- geconcludeerd dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd waarom hij tot intrekking van de verleende exploitatievergunning is overgegaan. Volgens de voorzieningenrechter heeft de burgemeester terecht aangenomen dat eiser voorschrift 3 van de exploitatievergunning niet is nagekomen en moet de burgemeester daarom op grond van artikel 1:6 van de APV bevoegd worden geacht om tot intrekking van de exploitatievergunning over te gaan. Ten aanzien van het vermoeden van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de burgemeester de aangetroffen hoeveelheid hennep en hasjiesj, rekening houdend met de achterdeurproblematiek, wel bij zijn oordeel heeft mogen betrekken voor zover het de gedoogde handelsvoorraad van 500 gram te boven gaat. De burgemeester heeft daarbij ook de gebleken herhaling van de strafbare feiten en het verzoek van het IRC van 31 januari 2020 mogen meewegen. Volgens de voorzieningenrechter heeft de burgemeester in het bestreden besluit terecht gewezen op artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob. Op grond van dat artikel mag hij ook getroffen transacties als ‘feiten en omstandigheden’ betrekken bij zijn beoordeling van het ‘ernstig gevaar’. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de burgemeester bij zijn besluit geen feiten en omstandigheden heeft betrokken die hij op grond van artikel 3 van de Wet Bibob en/of artikel 1:6 van de APV niet in zijn besluitvorming had mogen betrekken.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep dezelfde gronden heeft aangevoerd als in de voorlopige voorzieningenprocedure. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de voorzieningenrechter. Zij onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter en maakt de overwegingen van de voorzieningenrechter tot de hare. Wat in beroep in aanvulling daarop nog is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor wat betreft de door eiser gestelde schending van de onschuldpresumptie overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak [3] volgt dat van een schending van de onschuldpresumptie enkel sprake is indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in een strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan een het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. In het besluit heeft de burgemeester enkel het vermoeden geuit dat eiser strafbare feiten heeft gepleegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van schending van de onschuldpresumptie geen sprake is.
7.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen reden om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 20 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te tekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
In artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
In artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob is bepaald dat, voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften kan verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de APV is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 1:6 van de APV kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd:
a. indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
b. indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
c. indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
d. indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;
e. indien de houder dit verzoekt.