5.2.Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de APV is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 1:6 van de APV kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd:
indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;
indien de houder dit verzoekt.
Aangetroffen hoeveelheid softdrugs
6. De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de inhoud van de bestuurlijke rapportages van de politie naar aanleiding van de controles op 29 februari 2020 en 21 maart 2020 op het adres [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker] . Uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat 29 februari 2020 een actiedag was, waarop in totaal vier locaties werden doorzocht, dit naar aanleiding van een verzoek via het internationale rechtshulpcentrum (IRC) tot doorzoeking van een tweetal locaties in verband met een lopend onderzoek van het ambtsgericht te Keulen (Duitsland). Verzoeker was door het onderzoeksteam in Duitsland aangemerkt als verdachte van smokkel van verdovende middelen. Tevens was er voor verzoeker een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd.
Bij de doorzoeking op 29 februari 2020 zijn grote hoeveelheden verdovende middelen en geld aangetroffen, onder andere in de schuur bij de woning, op de zolder van de woning en in het kantoorgedeelte van de woning. In totaal ging het om 52,44 kilogram henneptoppen en 7,06 kilogram hasj.
Op 21 maart 2020 heeft opnieuw een controle plaatsgevonden, waarbij onder meer een grote hoeveelheid hennep in gripzakken is aangetroffen, in totaal een nettogewicht van 5,016 kilogram.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de exploitatievergunning van 29 juni 2006 een zevental voorschriften is verbonden. Voorschrift 3 luidt als volgt:
“Exploitant dient zich te houden aan de gestelde eisen in het AHOJG-beleid.”
In het bestreden besluit is vermeld dat het zogenaamde ‘G-criterium’ inhoudt dat een coffeeshop slechts een beperkte handelsvoorraad mag hebben en dat in de Aanwijzing Opiumwet is bepaald dat de handelsvoorraad in elk geval niet de ‘500 gram te boven mag gaan’. Dat is tussen partijen niet in geschil.
De op 29 februari 2020 en 21 maart 2020 in en bij de woning van verzoeker aangetroffen handelsvoorraad overschrijdt die toegestane 500 gram ruimschoots. Verzoeker heeft gesteld dat dit externe handelsvoorraad ten behoeve van de coffeeshop was. Dat deze voorraad niet in de coffeeshop zelf aanwezig was, maar in de woning van verzoeker, maakt niet dat deze niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop mag worden gerekend.
Dat betekent dat de burgemeester terecht heeft aangenomen dat verzoeker voorschrift 3 van de exploitatievergunning niet is nagekomen en dat de burgemeester daarom op grond van artikel 1:6 van de APV bevoegd moet worden geacht om tot intrekking van de exploitatievergunning over te gaan.
Beoordeling ‘ernstig gevaar’
8. Uit het bestreden besluit blijkt dat de burgemeester zijn oordeel, dat er een ernstig gevaar bestaat dat verzoeker de verleende exploitatievergunning mede zal gebruiken om strafbare feiten te plegen, gebaseerd op:
- het ernstige vermoeden dat verzoeker, als exploitant van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] en tevens vergunninghouder structureel maar in ieder geval herhaaldelijk strafbare feiten heeft gepleegd,
- dat deze strafbare feiten zien op het handelen in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 3 van de Opiumwet;
- dat deze strafbare feiten zien op het handelen in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht, en
- het oordeel dat voldoende samenhang bestaat tussen de strafbare feiten en de activiteiten waarvoor de exploitatievergunning is verleend.
9. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 4 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1217) heeft overwogen, worden bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob voordoet, feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. Bij feiten die overeenkomen of samenhangen met de exploitatie van de coffeeshop dient het te gaan om feiten die vallen buiten de grenzen van hetgeen expliciet wordt gedoogd. Dit kunnen bijvoorbeeld feiten zijn die betrekking hebben op de achterdeurproblematiek, zoals de bevoorrading van de coffeeshop en het houden van stashes. Feiten die vallen binnen hetgeen wordt gedoogd mogen niet ten grondslag worden gelegd aan het standpunt dat zich een ernstig gevaar voordoet. 10. Verzoeker heeft in bezwaar op zich terecht opgemerkt dat de burgemeester in zijn beoordeling van het ‘ernstig gevaar’ rekening moet houden met de achterdeurproblematiek van coffeeshops. De AbRS maakt daarbij echter uitdrukkelijk een voorbehoud voor wat betreft feiten die vallen buiten de grenzen van hetgeen expliciet wordt gedoogd, dus alles wat de gedoogde handelsvoorraad van 500 gram te boven gaat. In dit geval is er een veelvoud van die gedoogde hoeveelheid softdrugs aangetroffen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester de aangetroffen hoeveelheid hennep en hasjiesj, voor zover het de gedoogde handelsvoorraad van 500 gram te boven gaat, wel degelijk mogen betrekken in zijn beoordeling van het ‘ernstig gevaar’. De burgemeester heeft daarbij ook mogen meewegen de gebleken herhaling van de strafbare feiten, evenals het verzoek van het IRC van 31 januari 2020.
11. Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat verzoeker een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie heeft geaccepteerd, danwel dat verzoeker voornemens is om een transactievoorstel te accepteren. Het gaat om een transactievoorstel dat betrekking heeft op een drietal feiten, namelijk de hiervoor besproken overtredingen van de Opiumwet in februari en maart 2020 en een verdenking ten aanzien van witwassen voor een bedrag van € 43.187,=.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het accepteren van het transactievoorstel niet mag worden opgevat als een schuldbekentenis van witwassen en dat de burgemeester dit daarom ook niet mag betrekken bij zijn beoordeling van het ‘ernstig gevaar’.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin niet. De burgemeester heeft in het bestreden besluit terecht gewezen op artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob op grond waarvan hij ook getroffen transacties als ‘feiten en omstandigheden’ mag betrekking bij zijn beoordeling van het ‘ernstig gevaar’.
Extra voorschrift verbinden aan exploitatievergunning
12. Verzoeker vindt de intrekking van zijn exploitatievergunning niet evenredig en heeft gewezen op de minder vergaande bevoegdheid van de burgemeester om een extra voorschrift aan de exploitatievergunning te verbinden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester op grond van artikel 3, zevende lid, derde volzin, van de Wet Bibob inderdaad de bevoegdheid toekomt om voorschriften aan de exploitatievergunning te verbinden, ook indien er sprake is van een ‘ernstig gevaar’.
De burgemeester heeft ter zitting toegelicht dat dat een bevoegdheid betreft, en dat hij heeft besloten om van die bevoegdheid geen gebruik te maken. De voorzieningenrechter acht dat niet onredelijk, aangezien nu verzoeker juist wordt verweten dat hij de voorschriften verbonden aan zijn exploitatievergunning niet is nagekomen.
13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester voldoende gemotiveerd waarom hij tot intrekking van de verleende exploitatievergunning is overgegaan. De burgemeester heeft bij zijn besluit geen feiten en omstandigheden betrokken die hij op grond van artikel 3 van de Wet Bibob en/of artikel 1:6 van de APV niet in zijn besluitvorming had mogen betrekken.
14. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting in stand blijven. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.