7.4Volgens vaste rechtspraakmoeten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen:
1. kan die uitlating en/of gedraging worden gekwalificeerd als een toezegging?
2. kan die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend?
3. wat is de betekenis van het gewekte vertrouwen bij de uitoefening van de betreffende
bevoegdheid?
Stap 1
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 31 oktober 2019 aan eiser heeft laten weten dat kamerverhuur past in de bestemming ‘wonen’ van het geldende bestemmingsplan. Eiser hoefde daarom geen omgevingsvergunning aan te vragen. De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is van een uitlating die kan worden aangemerkt als een toezegging. In de brief staat immers expliciet dat voor het verhuren van kamers van de woning [adres] 174 geen omgevingsvergunning nodig is. Eiser mocht en kon uit deze uitlating opmaken dat kamerverhuur werd toegestaan en vergunningvrij was.
Stap 2
Het besluit van 31 oktober 2019 is namens de ‘burgemeester en wethouders [plaatsnaam] ’ getekend door het Hoofd afdeling Veiligheid en Leefomgeving van de gemeente [plaatsnaam] . Naast de mededeling over kamergewijze verhuur, wordt in dit besluit handhavend opgetreden tegen eiser in verband met het bouwen van een studio zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning was verleend. Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiser hieruit opmaken, of in ieder geval het vertrouwen ontlenen, dat het hoofd van deze afdeling als bevoegd ambtenaar de toezegging namens het college heeft gedaan. Die toezegging kan dan ook aan het college worden toegerekend.
Dit betekent dat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt.
Stap 3
De laatste vraag is welke verwachtingen eiser kon ontlenen aan deze toezegging en of deze (gerechtvaardigde) verwachtingen in dit geval moeten worden gehonoreerd. Het gaat hierbij om een belangenafweging.
De rechtbank is van oordeel dat het college in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen omgevingsvergunning aan eiser te verstrekken voor het gebruik van de woning in strijd met de bestemming. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Eiser is in 2016 begonnen met kamerverhuur zonder bij de gemeente [plaatsnaam] te informeren of hij daarvoor een omgevingsvergunning nodig had en/of een omgevingsvergunning aan te vragen. Het college heeft eiser na de controle van 19 juli 2019 bij besluit van 31 oktober 2019 laten weten dat kamerverhuur past in de bestemming ‘wonen’, zodat hij daarvoor geen vergunning hoeft aan te vragen. Het college heeft deze fout echter tijdig bemerkt en hersteld met de brief van 20 april 2020. Dit was nadat eiser zelf al op 8 april 2020 een omgevingsvergunning had aangevraagd voor kamerverhuur. De rechtbank stelt dus vast dat de toezegging in het besluit van 31 oktober 2019 niet van invloed is geweest op de beslissing van eiser om over te gaan tot kamerverhuur.
Daarnaast meent de rechtbank dat in de belangenafweging ook dient te worden meegenomen dat het hier gaat om een omgevingsvergunning. Zoals eerder overwogen in deze uitspraak, is kamergewijze verhuur van de woning [adres] 174 op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan, past grootschalige kamerverhuur in een woning op deze locatie niet in het woonbeleid van de gemeente en acht het college de kamerverhuur in strijd met de goede ruimtelijke ordening en daarom niet wenselijk. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid de algemene belangen, zoals deze zijn verwoord in het woonbeleid en het ruimtelijk beleid van de gemeente [plaatsnaam] , zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van eiser bij het honoreren van de bij hem door het besluit van 31 oktober 2019 tot aan de brief van 20 april 2020 opgewekte vertrouwen dat kamerverhuur ter plaatse was toegestaan.