ECLI:NL:RBZWB:2022:2746

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
BRE 22/2240
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van bestuurlijke boete wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de maatschap [naam maatschap] uit [plaatsnaam] een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant om een voorlopige voorziening te treffen tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit besluit, gedateerd op 3 maart 2022, hield in dat er drie bestuurlijke boetes zijn opgelegd aan de verzoekster, met een totaalbedrag van € 24.721,20. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de boetes totdat er een definitieve uitspraak in de bezwaarprocedure is gedaan.

De minister heeft aangegeven bereid te zijn de inning van de boetes op te schorten, mits de verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening intrekt en zelf de kosten voor het griffierecht en de proceskosten draagt. De verzoekster heeft echter aangegeven dat zij alleen bereid is om het verzoek in te trekken als de minister ook de kosten vergoedt. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat er geen zitting nodig was.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie, waarin is geoordeeld dat de invordering van een bestuurlijke boete tot onomkeerbare gevolgen kan leiden, maar dat in dit geval geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die een andere conclusie rechtvaardigen. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om schorsing van het bestreden besluit afgewezen en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op 12 mei 2022. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2240 VV

uitspraak van 12 mei 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

maatschap [naam maatschap] , te [plaatsnaam] , verzoekster,

gemachtigde: [naam gemachtigde]
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 3 maart 2022 (bestreden besluit) waarbij haar drie boetes zijn opgelegd van in totaal € 24.721,20.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 29 april 2022 te kennen gegeven dat hij bereid is de inning van de boetes aan te houden indien verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening intrekt, onder de voorwaarde dat verzoekster zelf het griffierecht en de proceskosten in verband met haar verzoek om voorlopige voorziening voor haar rekening neemt.
Verzoekster heeft op 11 mei 2022 laten weten dat zij enkel bereid is om het verzoek in
te trekken indien verweerder zich bereid verklaart het griffierecht en de proceskosten te vergoeden.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster drie boetes opgelegd:
- een boete van € 15.821,10 wegens overtreding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm;
- een boete van € 7.068,60 voor het niet voldoen aan de eigen mestverwerkingsplicht;
- een boete van € 1.831,50 omdat onvoldoende fosfaat is verwerkt.
2. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij tot tweemaal toe heeft verzocht om opschorting van de betaling maar dat verweerder enkel wil overgaan tot het treffen van een betalingsregeling. Met dit verzoek om voorlopige voorziening wil verzoekster voorkomen dat er een onomkeerbare situatie ontstaat omdat zij zonder opschorting al is “veroordeeld” tot betaling zonder dat er sprake is van een rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit. Daarbij heeft verzoekster een beroep gedaan op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9126, waarin is geoordeeld dat in een situatie waarin nog niet vaststaat of de bestuurlijke boete - een punitieve sanctie - terecht is opgelegd, terwijl invordering van een boete tot onomkeerbare gevolgen voor de uitoefening van de onderneming van verzoeker zou kunnen leiden, verweerder een zwaarwegend belang dient te hebben om - hangende de bezwaarprocedure - tot in vordering van de boete over te gaan.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter stelt, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3527, voorop dat uit de door verzoekster genoemde uitspraak niet volgt dat een bestuursrechter hoe dan ook gehouden zou zijn om in zijn uitspraak een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de invordering wordt opgeschort zolang de boete nog niet onherroepelijk is. Die uitspraak is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden die in dat geval aan de orde waren waarbij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de stelling van de verzoeker dat invordering tot onomkeerbare schade zou kunnen leiden. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in dit geval niet gesteld en daarom valt niet in te zien dat eiseres de uitkomst van de bodemprocedure niet kan afwachten, al dan niet met gebruikmaking van een betalingsregeling.
5. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het spoedeisend belang van het verzoek niet aannemelijk is gemaakt en dat het verzoek om schorsing van het bestreden besluit daarom moet worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 12 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier E.J. Govaers, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.