In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, een ondernemer uit Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen een bestuurlijke boete van € 3.000,- die hem was opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wmm). De boete was opgelegd naar aanleiding van een controle door de Arbeidsinspectie op 26 maart 2016, waarbij een vreemdeling zonder de vereiste documenten in de onderneming van verzoeker werd aangetroffen. Verzoeker had verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij vreesde dat de invordering van de boete onomkeerbare gevolgen zou hebben voor zijn onderneming.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er een zwaarwegend belang moet zijn voor de verweerder om tot invordering van de boete over te gaan, terwijl de rechtmatigheid van de boete nog niet vaststaat. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het belang van verzoeker op dat moment zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij handhaving van het besluit. Daarom heeft de voorzieningenrechter het besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in gevallen van bestuurlijke boetes met een punitief karakter, vooral wanneer de financiële situatie van de betrokken ondernemer in het geding is. De voorzieningenrechter heeft ook het advies van de Raad van State in overweging genomen, waarin wordt gesteld dat er op voorhand geen rechtvaardiging lijkt te bestaan voor het verschil in schorsende werking tussen het strafrecht en het bestuursrecht.