ECLI:NL:RBZWB:2022:2730

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 10166
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder voor belastingverplichtingen van een BV na beëindiging van het bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van de belanghebbende voor de omzetbelastingschulden van een besloten vennootschap (BV) waar hij van 2 december 2016 tot en met 10 augustus 2017 enig aandeelhouder en bestuurder was. De ontvanger had de belanghebbende bij beschikking van 10 april 2020 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 67.272, dat bestond uit belasting, boetes en rente. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aansprakelijkstelling verminderd tot € 49.786.

De rechtbank oordeelde dat de ontvanger niet voldoende had aangetoond dat de belanghebbende verantwoordelijk was voor de niet-betaling van de belastingverplichtingen na zijn aftreden als bestuurder. De rechtbank benadrukte dat het aan de belanghebbende was om aannemelijk te maken dat het niet doen van een melding betalingsonmacht niet aan hem was te wijten. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet in deze bewijslast was geslaagd, maar dat de aansprakelijkheid voor de naheffingsaanslagen die betrekking hadden op de periode waarin hij bestuurder was, wel aan hem kon worden toegerekend.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de rente- en vervolgingskosten ten onrechte in de aansprakelijkheidstellingsbeschikking waren opgenomen, omdat deze betrekking hadden op de periode waarin de belanghebbende geen bestuurder meer was. De ontvanger had niet aangetoond dat de belanghebbende verantwoordelijk was voor deze kosten. De rechtbank heeft de boetes die aan de belanghebbende waren opgelegd, eveneens niet gegrond verklaard, omdat de ontvanger niet had voldaan aan de bewijslast. De rechtbank heeft de ontvanger gelast het door de belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/10166
uitspraak van 18 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 4 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking aansprakelijkstelling (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door zijn vader, [vader], en namens de ontvanger, [ontvanger], [ontvanger] en [ontvanger].

1.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 49.786;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende is van 2 december 2016 (oprichtingsdatum) tot en met 10 augustus 2017 enig aandeelhouder en bestuurder van [naam BV] (hierna: de BV). Vanaf 10 augustus 2017 is belanghebbende geen aandeelhouder en geen bestuurder meer van de BV.
2.2.
Vanaf 1 februari 2018 heeft bij de BV een boekenonderzoek plaatsgevonden naar onder meer de juistheid van de aangiften omzetbelasting (hierna: OB) over de periode 2 december 2016 tot en met 14 november 2017.
2.3.
Het rapport van het boekenonderzoek is vastgesteld op 15 mei 2019 en daarin is het volgende opgenomen:
2 Omzet
Volgens de ingediende aangifte omzetbelasting is over het le kwartaal 2017 een omzet behaald van € 75.000. Over het 2e en 3e kwartaal is geen omzet meer aangegeven en zijn nihil aangiften ingediend. Uit de mij ter beschikking gestelde bankgegevens is gebleken dat in deze drie kwartalen tot en met 10 augustus 2017 van onderstaande natuurlijke personen de volgende bedragen zijn ontvangen:
[naam] 259.526,66 54.500,60 314.027,26
[naam] 1.490,00 312,90 1.802,90
[naam] 6.928,68 1455,02 8.383,70
[naam] 1.104,00 231,84 1.335,84
[naam] 2.160,35 453,67 2.614,02
= = = = = = = = = = = = = = = = = =
Omzet/ontvangsten tot 10 augustus totaal:271.209,69 56.954,03 328.163,72
Op grond van verkregen informatie is gebleken dat in naam van de besloten vennootschap na 10 augustus 2017 diverse facturen zijn uitgereikt met in rekening gebrachte omzetbelasting en dat deze omzetbelasting niet op aangifte is aangegeven. Het betreft de volgende facturen:
28-09-2017 [naam] 5.000,00 1.050,00 6.050,00
29-09-2017 [naam] 9.030,00 1.896,30 10.926,30
27-10-2017 [naam].600,00 336,00 1.936,00
30-10-2017 [naam].800,00 588,00 3.388,00
[naam] 2.200,00 462,00 2.662,00
[naam] 6.000,00 6.000,00
[naam] 19.000,00 19.000,00
= = = = = = = = = = = = = = = = = =
Omzet/ontvangsten na 10 augustus totaal:45.630,00 4.332,30 49.962,30
Omzet 2017 totaal: 316.839,69
Totaal verschuldigde OB 2017: 61.286,33
Totaal ontvangsten: 378.126,02

3.Omzetbelasting

3.1
Verschuldigde omzetbelasting
Het algemene tarief van 21% is van toepassing. Op aangifte is aan verschuldigde omzetbelasting een bedrag van € 15.750 minus € 6.250 aan voorbelasting is per saldo € 9.500 aangegeven, echter niet afgedragen. Daarom is hiervoor een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 9.500 exclusief € 285 boete.
Op basis van de gegevens vermeldt in onderdeel 2 van dit rapport is een bedrag van € 60.132 aan omzetbelasting verschuldigd op aangifte. Hiervan is in het 1e kwartaal een bedrag van € 9.500, in het 2e kwartaal een bedrag van € 10.000, in het 3e kwartaal een bedrag van € 10.500 en in het 4e kwartaal € 11.500 aan enkelvoudige omzetbelasting nageheven. Het aldus resterende bedrag van € 19.786 zal nu worden nageheven. De onderneming is op 20 december 2017 afgevoerd voor de omzetbelasting.
3.2
Verkopen
Uit verkregen informatie is gebleken dat in het derde kwartaal 2017 verkopen hebben plaats gehad met op factuur in rekening gebrachte verschuldigde omzetbelasting, die tot op heden niet op aangifte is aangegeven, zie punt 2.
(…)

6.Naheffingsaanslag omzetbelasting

Over het jaar 2017 zal een naheffingsaanslag omzetbelasting ad € 19.786 worden opgelegd. Deze is gebaseerd op artikel 20, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

6.1
Boete omzetbelasting
Over de correctie genoemd onder punt 3.1 van het rapport zal naast de naheffingsaanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 worden opgelegd.
♦ Het betreft een correctie inzake opbrengsten die gefactureerd zijn met omzetbelasting, ontvangen zijn per bank en die niet als omzet zijn aangegeven.
Hierbij kan niet worden gesproken van nalatig handelen, maar is sprake van het willens en wetens handelen van de bestuurder. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet binnen de termijn betaald is. In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.
De grondslag van de boete is het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.
Artikel 67f - 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is in dit geval van toepassing. Indien het aan belastingplichtige is te wijten, dat de aanslagen omzetbelasting over het jaar 2017 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem/haar, gelijktijdig met de naheffingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete. Op grond van paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt de boete vastgesteld op 50% (opzet).”
2.4.
Bij brief van 31 januari 2020 heeft de ontvanger belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om hem aansprakelijk te stellen voor de omzetbelastingschulden van de BV. Tussen de ontvanger en belanghebbende is naar aanleiding van deze kennisgeving telefonisch contact geweest.
2.5.
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 10 april 2020 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 67.272 (hierna: de aansprakelijkstellingsbeschikking). In de bijlage van de aansprakelijkheidsbeschikking zijn de volgende bestanddelen opgenomen:
- totaal bedrag belasting: € 49.786
- totaal boete: € 10.923
- totaal rente: € 1.211
- totaal kosten: € 5.262
2.6.
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk is gesteld.
2.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de melding betalingsonmacht niet is gedaan. De ontvanger heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de aansprakelijkstellingsbeschikking € 90 te hoog is vastgesteld omdat het bedrag genoemd in de beschikking aansprakelijkheidsstelling € 90 hoger is dan de totaaltelling van de in de bijlage genoemde bedragen.
Belastingbedrag
2.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de opvolgend bestuurder heeft toegezegd om aan alle omzetbelastingverplichtingen te voldoen. Belanghebbende voert aan dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gehele bedrag van de aansprakelijkheidstelling. Verder voert belanghebbende aan dat zijn vader in de periode ernstig ziek was en dat daardoor zijn bestuurstaken te zwaar werden voor hem. Ook heeft hij al een forse aanslag inkomstenbelasting moeten betalen aldus belanghebbende en is er ten onrechte geen rekening gehouden met eventuele aftrek van voorbelasting. De ontvanger stelt dat het onbetaald blijven van de naheffingsaanslagen omzetbelasting wel aan belanghebbende verweten kan worden voor de periode dat belanghebbende enig bestuurder en aandeelhouder was van de BV.
2.9.
Op grond van artikel 36, vierde lid van de Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) geldt dat indien niet (tijdig) een melding betalingsonmacht is gedaan, dat wordt vermoed dat de niet betaling aan de bestuurder is te wijten. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn hiervoor bedoelde verplichting heeft voldaan. Het vermoeden dat de niet betaling aan de bestuurder te wijten is, gaat in op het tijdstip van in gebreke zijn van de BV (dus na het verstrijken van de termijn voor een geldige melding betalingsonmacht) en geldt gedurende drie jaren voorafgaand aan dat tijdstip [1] . De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat het niet doen van de melding betalingsonmacht niet aan hem is te wijten. Alleen als belanghebbende daarin slaagt, kan de rechtbank toekomen aan de vraag of het aan belanghebbende is te wijten dat de schulden waarvoor hij aansprakelijk is gesteld niet zijn betaald. Nu niet in geschil is dat er geen meldingen betalingsonmacht zijn gedaan, geldt dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat het niet doen van een melding betalingsonmacht niet aan hem is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarin niet geslaagd. Belanghebbendes stelling dat hij met zijn opvolgend bestuurder zou hebben afgesproken dat die zorg zou dragen voor de omzetbelastingverplichtingen is niet voldoende en niet onderbouwd. Ook de stelling dat het hem te veel werd en hij geen hulp had van zijn vader omdat zijn vader ziek was, kan hem niet baten. Belanghebbendes stelling dat hij alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak over het eerste kwartaal 2017 is gezien het voorgaande niet juist. Belanghebbende kan een verwijt worden gemaakt voor naheffingsaanslagen die zien op de periode dat hij bestuurder was van de BV die niet zijn betaald. Immers, het vermoeden geldt gedurende drie jaren voorafgaand aan de het in gebreke zijn van de BV. Voor zover belanghebbende de hoogte van de vastgestelde aanslagen betwist, merkt de rechtbank op dat de bewijslast hiervoor rust op belanghebbende voor zover dit in deze procedure aan de orde kan komen. Het enkel ter zitting aandragen dat er geen rekening is gehouden met de vooraftrek is in zoverre niet voldoende om de aansprakelijkstelling te verminderen.
Boete, rente en kosten
2.10.
De rechtbank oordeelt dat de rente- en vervolgingskosten ten onrechte in de aansprakelijkheidstellingsbeschikking zijn opgenomen. Het beloop van de rente en vervolgingskosten moet te wijten zijn aan belanghebbende. [2] De bewijslast daarvoor rust op de ontvanger. Naar het oordeel van de rechtbank is de ontvanger daarin niet geslaagd door erop te wijzen dat belanghebbende in de betreffende periode enig aandeelhouder en bestuurder was. Met uitzondering van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017 zijn alle aanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld pas opgelegd na zijn aftreden als bestuurder. Het beloop van de rente- en vervolgingskosten ziet dan ook op de periode dat belanghebbende geen bestuurder meer was van de BV. Voor de naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017 is dit wellicht anders. De ontvanger heeft echter niet gesteld noch aannemelijk gemaakt in hoeverre belanghebbende het beloop van de rente en kosten ten aanzien van die aanslag verweten kan worden.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt de bewijslast voor de in de aansprakelijkheidstellingsbeschikking opgenomen boetes evenzo bij de ontvanger. Aan die bewijslast heeft de ontvanger niet voldaan. Aan belanghebbende moet het belopen van de boetes te wijten zijn. Het beboetbare feit is het niet betalen. Anders dan de ontvanger stelt, is het niet reeds aan een bestuurder te wijten dat de vennootschap een belastingaanslag krijgt opgelegd vanwege de omstandigheid dat de BV door toedoen van die bestuurder de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte heeft betaald, ook al behoorde het betalen van die aanslagen tot zijn takenpakket. Het is namelijk mogelijk dat het niet-betalen aan andere omstandigheden is te wijten dan aan het handelen (of nalaten) van de bestuurder. [3]
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger de beschikking aansprakelijkstelling te hoog vastgesteld en dient deze verminderd te worden tot het bedrag van € 49.786.
2.13.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient het door hem betaalde griffierecht door de ontvanger te worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 18 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 36, vierde lid Invorderingswet.
2.Artikel 32, tweede lid Invorderingswet
3.Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:23.