ECLI:NL:RBZWB:2022:267

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
02-996003-14
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak wegens vervalsing van bedrijfsadministratie met valse facturen

In de strafzaak tegen [Verdachte], die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de rechtbank op 24 januari 2022 uitspraak gedaan. De zaak betrof de verdenking van vervalsing van de bedrijfsadministratie door het opnemen van valse facturen van [Naam 1]. De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op grond van artikel 69 lid 4 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). De rechtbank heeft dit verweer verworpen, oordelend dat de vervolging op basis van artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet in strijd is met de AWR.

De rechtbank heeft vervolgens de bewijsvoering beoordeeld. De officier van justitie achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. De rechtbank concludeerde dat, hoewel er feiten en omstandigheden zijn die vragen oproepen over de juistheid van de facturen, er onvoldoende bewijs is dat er geen prestaties zijn geleverd tegenover de facturen van [Naam 1]. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van medeverdachten en de afwezigheid van nader onderzoek door het Openbaar Ministerie niet voldoende zijn om tot een veroordeling te komen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit en gelast de teruggave van eventuele in beslag genomen goederen. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijk proces.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/996003-14
vonnis van de meervoudige kamer van 24 januari 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
gevestigd te [Adres]
raadsman mr. M.C.J. Schoenmakers, advocaat te ’s-Hertogenbosch.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 14 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C.H.A. Huisman, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter zitting is gesloten op 24 januari 2022.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte (hierna ook: [Verdachte] ) alleen of met anderen in de periode van 31 januari 2011 tot en met 8 februari 2013 haar bedrijfsadministratie heeft vervalst door daar 15 valse facturen van [Naam 1] in op te nemen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
Ontvankelijkheid officier van justitie
De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit, zoals is weergegeven in zijn schriftelijk pleidooi. Verdachte wordt vervolgd voor iets dat ook onder de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) strafbaar is, namelijk het in de administratie opnemen van vermeend valse facturen. Door te vervolgen op grond van artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt de werking van artikel 69 lid 4 AWR omzeild. Het genoemde artikel van de AWR moet daarom analoog toegepast worden op de onderhavige zaak en dat betekent dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zij wel ontvankelijk is in de vervolging. Artikel 69 lid 4 AWR is niet van toepassing wanneer vervolging plaatsvindt op grond van artikel 225 lid 1 Sr.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte feitelijk verweten wordt valse facturen in haar bedrijfsadministratie opgenomen te hebben. Al in 1993 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een bedrijfsadministratie in haar geheel als geschrift kan worden aangemerkt (HR 2 november 1993, NJ 1994/180). Daardoor valt het in zo’n administratie opnemen van valse geschriften onder de reikwijdte van artikel 225 lid 1 Sr. Het is de uitdrukkelijke keuze geweest van de wetgever om de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69 lid 4 AWR te beperken tot die gevallen waarin de tenlastelegging is toegesneden op artikel 225 lid 2 Sr. De vraag of de vervolgingsuitsluitingsgrond moest worden uitgebreid met strafvervolging op grond van artikel 225 lid 1 Sr, is aan de orde geweest in het wetgevingsproces en negatief beantwoord (Kamerstukken II 1995/96, 23470, 11, p. 12). Het is onder die omstandigheden niet aan de rechter om het bereik van de vervolgingsuitsluitingsgrond uit te breiden, zoals bepleit door de verdediging. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ook overigens ontvankelijk is in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het feit wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie heeft in haar requisitoir - dat ook schriftelijk is overgelegd - haar bewijsredenering toegelicht.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. [Naam 1] heeft daadwerkelijk de prestaties geleverd die aan verdachte zijn gefactureerd. Dat blijkt onder andere uit de getuigenverklaringen van medeverdachten [Medeverdachte 1] en [Medeverdachte 2] . Het Openbaar Ministerie heeft na het afleggen van die getuigenverklaringen geen vervolgonderzoek verricht. Subsidiair is partiële vrijspraak bepleit voor de facturen met DOC-nummers 026 tot en met 029. In de betreffende periode van september tot en met december 2011 is geen sprake geweest van overlappende werkzaamheden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Valse facturen
In de tenlastelegging is de valsheid van de facturen van [Naam 1] aan [Verdachte] expliciet nader omschreven. Die valsheid zou er in bestaan dat door [Naam 1] facturen zijn opgemaakt met daarop vermeld dat deze betrekking hadden op documentatie en advies betreffende werkzoekenden, terwijl [Naam 1] in werkelijkheid niet die prestaties heeft geleverd aan [Verdachte] . Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
[Verdachte] is een bedrijf dat restaurants in Nederland begeleidt die koks uit China in dienst willen nemen of willen houden. Daarvoor moet worden gecommuniceerd met het restaurant, met de kok, met de [Naam 2] en ook met het [Naam 3] . Met name voor die laatste twee instanties moet er allerlei documentatie worden verzameld, onder meer uit China. Dat verzamelen van de documenten uit China besteedt [Verdachte] uit. Volgens medeverdachte [Medeverdachte 2] , [Naam 1] , en medeverdachte [Medeverdachte 1] , indirect bestuurder van [Verdachte] , gebeurde dat tot half 2010 door [Naam 4] en daarna door [Naam 1] . Dat [Naam 4] in het verleden die werkzaamheden voor [Verdachte] heeft verricht staat niet ter discussie. Alleen zou [Naam 4] dat volgens de officier van justitie tot ongeveer september 2011 hebben gedaan.
Die stellingname van de officier van justitie is gebaseerd op één zin in het Rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek bij [Verdachte] door controlemedewerker [Naam 5] van de [Naam 6] en een collega (DOC-082). In dat rapport staat dat volgens de eigenaar van [Naam 4] , de heer [Naam 7], door [Verdachte] bedragen tot een totaal van € 446.200,00 zijn betaald voor het verzorgen van de stukken die Chinezen die in Nederland willen werken voor de periode 2010 tot en met circa september 2011. In feite is dit een éénregelige van-horen-zeggen-verklaring van [Naam 5] en zijn collega over wat de heer [Naam 7] zou hebben gezegd. Overigens spreekt de heer [Naam 7] volgens [Medeverdachte 2] en [Medeverdachte 1] alleen Mandarijn en Engels.
Volgens een schriftelijke toelichting met bijlagen van [Medeverdachte 1] hebben de facturen van [Naam 4] aan [Verdachte] voor een groot deel betrekking op andere diensten die [Naam 4] (ook) voor [Verdachte] zou hebben verricht. Daarnaast zou documentenwerk uit 2010 pas in 2011 zijn gefactureerd.
In het einddossier van de FIOD zijn geen stukken van [Naam 4] opgenomen, waaruit concreet blijkt voor hoeveel koks zij de benodigde Chinese documenten hebben geregeld en wie dat dan zijn. Wel heeft [Naam 5] als getuige bij de FIOD verklaard dat hij in juni 2012 bij de [Naam 2] op bezoek is geweest (G01-01). De [Naam 2] wilde weten waar 2200 Chinese mensen waren tewerkgesteld waarvoor [Verdachte] had bemiddeld.
Uit die wens van de [Naam 2] volgt dat [Verdachte] tot juni 2012 voor 2200 koks de benodigde Chinese documenten heeft moeten verkrijgen. Enkel op basis van een eigen berekening vanuit het door [Verdachte] aan [Naam 4] betaalde totaalbedrag gaat de officier van justitie er in haar requisitoir vanuit dat [Naam 4] dat voor 255 koks heeft gedaan. In haar berekening gaat de officier van justitie uit van een onjuist bedrag per kok, zodat dit aantal hoger zou moeten liggen. Zelfs als dat het dubbele aantal zou zijn geweest, betekent dit dat een ander bedrijf dan [Naam 4] tot juni 2012 voor ongeveer 1700 koks de Chinese documenten moet hebben geregeld. Op de expliciete vraag van de rechtbank welk bedrijf dat dan is geweest, antwoordde de officier van justitie in repliek dat zij dat niet weet, maar dat het in ieder geval niet [Naam 1] is geweest. Daarmee gaat de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank echter te kort door de “bewijsbocht”.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er feiten en omstandigheden uit het dossier blijken die vragen oproepen. Zo is het opvallend dat tussen [Naam 1] en [Verdachte] al op 18 juli 2010 een dienstverleningsovereenkomst is gesloten, waarbij [Verdachte] $ 1.485,00 aan [Naam 1] gaat betalen voor advisering over potentiële kandidaten voor de Nederlandse markt. [Naam 1] is echter pas op 10 oktober 2011 geregistreerd op de Britse Maagdeneilanden (hierna: BVI) en heeft pas op 17 oktober 2011 een bankrekening geopend. Van de vijftien in de tenlastelegging benoemde facturen zijn er twaalf gedateerd (ruim) voor 10 en dus ook 17 oktober 2011, terwijl het bankrekeningnummer van [Naam 1] er wel op staat vermeld. Bovendien vermeldt het boekingsstempel van [Verdachte] de factuurdatum (of een dag erna) als boekingsdatum. Ook vindt de rechtbank het opvallend dat sommige facturen pas maanden tot zelfs anderhalf jaar na de factuurdatum zijn betaald en sommige binnen één of twee maanden. Die laatste zijn facturen met een factuurdatum van na de registratie van [Naam 1] en het openen van de bankrekening.
Dat bepaalde feiten en omstandigheden vragen oproepen, betekent echter niet dat daarmee wettig en overtuigend is bewezen dat tegenover de facturen van [Naam 1] geen prestaties gestaan hebben. [Medeverdachte 2] en/of [Medeverdachte 1] hebben in ieder geval voor een deel van de feiten en omstandigheden bij de rechter-commissaris een verklaring gegeven op respectievelijk 18 december 2019 en 10 februari 2020. Daar heeft het Openbaar Ministerie - volgens mededeling bij dupliek - bewust geen nader onderzoek naar gedaan. Maar ook al eerder is er blijkbaar niet voor gekozen bij de [Naam 2] een overzicht op te vragen van de personalia van de Chinese personen die in de van belang zijnde periode via [Verdachte] in Nederland aan het werk zijn gegaan en de bijbehorende datum waarop een verblijfsvergunning is verleend. Die informatie had vergeleken kunnen worden met de bijlagen van de facturen van [Naam 1] waarop de namen en geboortedata staan van de Chinese personen waar de factuur betrekking op heeft. Een door bescheiden onderbouwd overzicht van de namen en geboortedata van de Chinese personen waarvoor [Naam 4] de Chinese documenten geregeld heeft, had de vergelijking completer kunnen maken. Daar had dan ook nog een overzicht op basis van de facturen van [Verdachte] aan de restaurants in Nederland in meegenomen kunnen worden om het plaatje zo compleet mogelijk te maken. Dat had naar het oordeel van de rechtbank meer duidelijkheid kunnen scheppen, maar de FIOD en het Openbaar Ministerie hebben daar niet voor gekozen.
Tegenover de feiten en omstandigheden die vragen oproepen is er - anders dan officier van justitie in haar requisitoir heeft gesteld - tot slot wel degelijk correspondentie tussen [Verdachte] en [Naam 1] over de juistheid van facturen van [Naam 1] in het strafdossier opgenomen van vóór de registratie van [Naam 1] op de BVI (DOC105). Voor de niet onderbouwde stelling van de officier van justitie bij repliek dat die correspondentie dan ook wel vervalst zal zijn, biedt het dossier geen aanknopingspunten.
Gelet op het voorgaande kan niet buiten redelijke twijfel worden uitgesloten dat [Naam 1] in de relevante periode wél prestaties heeft geleverd aan [Verdachte] . De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken.

5.De overwegingen omtrent het beslag

Voor zover er nog sprake is van beslag op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering gelast de rechtbank de teruggave aan verdachte. Gelet op de integrale vrijspraak is er geen strafvorderlijk belang meer dat zich verzet tegen teruggave.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit;
Beslag
- voor zover er in de zaak van verdachte nog beslag ex artikel 94 Wetboek van Strafrecht ligt op een of meer goederen en/of geldbedragen gelast de rechtbank de teruggave van die goederen en/of geldbedragen aan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van de Wetering, voorzitter, mr. R.J.H. de Brouwer en mr. M.E. de Boer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. U.F.B. van Berkel-de Jongh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 januari 2022.