In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, wonende in Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had op 4 december 2020 een aanvraag ingediend voor teruggaaf van loonheffingen over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020. De inspecteur heeft deze aanvraag als een bezwaarschrift aangemerkt en niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een verschoonbare termijnoverschrijding zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de niet-ontvankelijk verklaring van de inspecteur bevestigd.
Daarnaast heeft de inspecteur de aanvraag van de belanghebbende ook als een verzoek om ambtshalve vermindering van de ingehouden loonheffing aangemerkt, welke aanvraag eveneens is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is om inhoudelijk te oordelen over deze afwijzing, aangezien dit geen voor bezwaar vatbare beslissing is. De rechtbank heeft verder overwogen dat de belanghebbende geen aanleiding heeft gegeven voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.