In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen die ten onrechte aan de partner van de eiser zijn verstrekt. Het college heeft op 20 februari 2020 een besluit genomen om een bedrag van € 6.035,77 netto terug te vorderen van de eiser, omdat hij en zijn partner, [naam betrokkene], een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam betrokkene] en dat het college niet heeft aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat eiser en [naam betrokkene] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat de bewijslast voor de medeterugvordering bij de bijstandverlenende instantie ligt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft besloten tot terugvordering van de bijstandsuitkeringen, omdat eiser en [naam betrokkene] de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat het college het primaire besluit terecht heeft gehandhaafd. Eiser krijgt geen vergoeding voor de proceskosten of het griffierecht, en zijn verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.