Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
beschikking ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, hierna te noemen de Raad,
ONGEBOREN BABY [naam] , hierna te noemen het thans ongeboren kind.
[naam] , hierna te noemen de moeder,
[naam] , hierna te noemen de vader,
Het procesverloop
De feiten
Het verzoek
De standpunten
Ten aanzien van de ouders komt uit dit onderzoek naar voren dat zij beperkt leerbaar zijn en veel ondersteuning nodig hebben. Bij de moeder wordt gezien dat zij ondanks haar verstandelijke beperking en traumatische verleden open is in haar contacten en dat zij de samenwerking zoekt met hulpverleners en met de pleegouders van de drieling. Ten aanzien van de vader zijn er meer zorgen, hij lijkt zich terug te trekken waar het gaat om contacten met derden en lijkt geen actieve steun te geven aan de moeder. Ten aanzien van de vader is niet bekend in hoeverre hij verstandelijk beperkt is.
Er zijn geen zorgen over het verloop van de zwangerschap en de opstelling van de ouders naar hulpverleners in deze fase. Zij zijn goed begeleidbaar. Wel zijn er zorgen over de vraag of de ouders na de geboorte van het kind in hun eigen situatie de vereiste verzorging en opvoeding kunnen bieden. Deze zorgen zijn zodanig dat de Raad reeds nu toewijzing van de verzochte maatregelen wenselijk vindt. Het kind zal naar verwachting op 3 juni 2022 worden geboren en zal dan naar de mening van de Raad ook meteen feitelijk uit huis geplaatst moeten worden. Van belang is daarbij dat de ouders niet hebben laten zien daadwerkelijk voor een kind te kunnen zorgen. De drieling is in 2019 met hun instemming meteen uit huis geplaatst. Uit de informatie over de omgang van de ouders bij deze kinderen blijkt dat de vader niet goed te betrekken is. De moeder is tijdens deze contacten met de drieling veelal bezig met haar eigen behoeften, die zij daarmee voorrang geeft boven de behoeften van de drieling. Daarnaast zijn de ouders niet goed leerbaar gebleken in de basistechnieken van verzorging en opvoeding. De gehechtheid tussen de ouders en de drieling is ontstaan met aansporing vanuit de hulpverlening.
Deze aanpak van de Raad in het eindgesprek laat volgens de moeder zien waar de tekortkoming in het onderzoek zit. De Raad is zonder afdoende actueel onderzoek te doen nu al van mening dat er nooit een thuisplaatsing zal kunnen komen. Onder verwijzing naar het verdragenrecht en jurisprudentie wijst de advocaat van de moeder erop dat een uithuisplaatsing altijd een ultimum remedium moet zijn. Er zal dan ook eerst moeten worden onderzocht of er geen andere mogelijkheden zijn. Die zijn er naar haar mening in de situatie van de ouders wel degelijk. Zo hebben de ouders naar aanleiding van de zorgen over de nachtelijke situatie besloten samen met de grootvader van moederszijde in diens huis te gaan wonen. Deze grootvader kan dan in de nachtelijke uren ondersteuning verlenen. Ook zijn de ouders bereid mee te werken aan een gezinsplaatsing en werkt de vader mee aan onderzoek naar zijn vermogens en naar zijn mogelijkheden om hem te activeren. Het is in dit verband ook van belang om vast te stellen dat de ouders niet uitsluitend op basis van hun persoonlijke omstandigheden en problematiek buiten spel mogen worden gezet. Zij moeten in de gelegenheid worden gesteld mee te werken aan een duurzame oplossing. In dat verband mag de veronderstelling zijn dat zij, in het geval dat toch mocht blijken dat zij tekortschieten in hun mogelijkheden om een goed genoeg ouderschap te vervullen, zullen meewerken en meedenken om in een vrijwillig kader tot een andere oplossing te komen waarbij een al dan niet gedeeltelijke uithuisplaatsing aan de orde zou kunnen zijn. Daarbij stellen de ouders het belang van hun kind voorop. De moeder bepleit dan ook afwijzing van de verzoeken, althans aanhouding van de behandeling zodat een duidelijk plan kan worden opgesteld.
Het wettelijke kader
De beoordeling
De beslissing
's-Hertogenbosch