ECLI:NL:RBZWB:2022:2423

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
C/02/396386 / JE RK 22-594
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind

Op 22 april 2022 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling van het ongeboren kind voor twaalf maanden en een uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening voor zes maanden. De moeder is zwanger en uitgerekend op 3 juni 2022. De Raad baseerde zijn verzoek op een onderzoek naar de ouders, waarbij zorgen naar voren kwamen over hun opvoedcapaciteiten, mede gezien hun eerdere ervaringen met de zorg voor een drieling die in 2019 uit huis geplaatst werd. De ouders hebben echter aangegeven dat zij bereid zijn om samen te werken met hulpverleners en dat zij in staat zijn om voor het ongeboren kind te zorgen.

Tijdens de zitting is de kinderrechter van mening dat de zorgen van de Raad onvoldoende onderbouwd zijn. De zwangerschap verloopt goed en de ouders zijn actief betrokken bij de hulpverlening. De kinderrechter concludeert dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de ouders hun kind in gevaar zullen brengen. De Raad en de hulpverleners moeten in de toekomst actief onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor een veilige plaatsing van het kind in samenwerking met de ouders. De verzoeken van de Raad worden afgewezen, en de kinderrechter benadrukt dat er eerst gekeken moet worden naar alternatieven voordat ingrijpende maatregelen zoals uithuisplaatsing worden overwogen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
zaakgegevens : C/02/396386 / JE RK 22-594
datum uitspraak: 22 april 2022

beschikking ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, hierna te noemen de Raad,

gevestigd te Middelburg,
betreffende

ONGEBOREN BABY [naam] , hierna te noemen het thans ongeboren kind.

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,

[naam] , hierna te noemen de vader,

wonende te [plaats] ,
[naam], hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (de GI),
[locatie] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 6 april 2022, ingekomen bij de griffie op
6 april 2022;
- het verweerschrift van de moeder van 19 april 2022, ingekomen bij de griffie op 19 april
2022.
Op 22 april 2022 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader,
- een vertegenwoordigster van de Raad,
- een vertegenwoordigster van de GI.
De kinderrechter heeft voorts bijzondere toestemming verleend aan de grootvader van moederszijde en aan een bij de ouders betrokken hulpverlener om bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.

De feiten

De moeder is zwanger van het thans nog ongeboren kind en is uitgerekend op 3 juni 2022.

Het verzoek

De Raad heeft de ondertoezichtstelling van het thans nog ongeboren kind, dat als geboren moet worden aangemerkt, verzocht voor de duur van twaalf maanden. Tevens wordt de uithuisplaatsing van het thans nog ongeboren kind in een voorziening van pleegzorg verzocht voor de duur van zes maanden.

De standpunten

De Raad baseert het verzoek op het eigen onderzoek, waarbij de ouders en de betrokken hulpverleners zijn gehoord, en op beschikbare stukken over dit gezin. Daarbij is ook betrokken de situatie van de drie andere kinderen - een drieling geboren in 2019 - die op vrijwillige basis in een pleeggezin verblijven, alsmede de omstandigheid dat de moeder eerdere twee kinderen verloor na een zwangerschap. De genoemde stukken betreffen de veiligheidskaart van 11 januari 2022, het overzicht “goed genoeg ouderschap” van juni 2021, het besluit en de afspraken van de jeugdbeschermingstafel JBT van 24 februari 2022, en het raadsrapport over de drieling van 10 januari 2020. Genoemde stukken zijn niet overgelegd.
Ten aanzien van de ouders komt uit dit onderzoek naar voren dat zij beperkt leerbaar zijn en veel ondersteuning nodig hebben. Bij de moeder wordt gezien dat zij ondanks haar verstandelijke beperking en traumatische verleden open is in haar contacten en dat zij de samenwerking zoekt met hulpverleners en met de pleegouders van de drieling. Ten aanzien van de vader zijn er meer zorgen, hij lijkt zich terug te trekken waar het gaat om contacten met derden en lijkt geen actieve steun te geven aan de moeder. Ten aanzien van de vader is niet bekend in hoeverre hij verstandelijk beperkt is.
Er zijn geen zorgen over het verloop van de zwangerschap en de opstelling van de ouders naar hulpverleners in deze fase. Zij zijn goed begeleidbaar. Wel zijn er zorgen over de vraag of de ouders na de geboorte van het kind in hun eigen situatie de vereiste verzorging en opvoeding kunnen bieden. Deze zorgen zijn zodanig dat de Raad reeds nu toewijzing van de verzochte maatregelen wenselijk vindt. Het kind zal naar verwachting op 3 juni 2022 worden geboren en zal dan naar de mening van de Raad ook meteen feitelijk uit huis geplaatst moeten worden. Van belang is daarbij dat de ouders niet hebben laten zien daadwerkelijk voor een kind te kunnen zorgen. De drieling is in 2019 met hun instemming meteen uit huis geplaatst. Uit de informatie over de omgang van de ouders bij deze kinderen blijkt dat de vader niet goed te betrekken is. De moeder is tijdens deze contacten met de drieling veelal bezig met haar eigen behoeften, die zij daarmee voorrang geeft boven de behoeften van de drieling. Daarnaast zijn de ouders niet goed leerbaar gebleken in de basistechnieken van verzorging en opvoeding. De gehechtheid tussen de ouders en de drieling is ontstaan met aansporing vanuit de hulpverlening.
De ouders zijn ook overigens niet in staat om zonder (forse) inzet van hulpverlening hun leven te leiden. De grootste zorg na de geboorte is met name de nachtelijke periode waarin geen hulpverleners beschikbaar zijn, zodat de ouders zelfstandig beslissingen zullen moeten nemen. De op dit moment bij de ouders betrokken hulpverleners hebben laten weten daar geen vertrouwen in te hebben. De ouders zijn naar de opvatting van de Raad dan ook niet in staat om de belangen van het ongeboren kind voorop te stellen. Zij kunnen niet op alle momenten de gevolgen van hun handelen overzien, ook omdat de ouders momenten kennen waarbij de emoties in de weg staan aan rustig en weloverwogen handelen. Verder volgen de ouders niet altijd gegeven adviezen op, zoals in het geval van de zwangerschap van de drieling, waarbij ouders enkele risicovolle beslissingen hebben genomen. Alle betrokken hulpverleners zijn daarom van mening dat de ouders het beste kunnen meewerken in het kader van een uithuisplaatsing, waarbij wordt verondersteld dat dit het best op vrijwillige basis kan gebeuren omdat een ondertoezichtstelling voor de moeder averechts zou kunnen werken.
De Raad heeft bij het eindgesprek met de ouders vastgesteld dat de ouders niet bereid zijn om mee te werken aan een vrijwillige uithuisplaatsing. Het voorstel om een gezinsplaatsing mogelijk te maken werd geblokkeerd door de moeder omdat zij gelet op haar problematiek niet verplaatst kan worden uit haar woonomgeving. In de optiek van de Raad is er dan ook geen ander alternatief voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing. Het risico is groot dat deze ouders tegen de achtergrond van hun beperking onvoldoende draagkracht hebben om de baby na de geboorte alles te bieden wat deze nodig heeft. De aanwezigheid van een kind kan dan gemakkelijk overbelasting tot gevolg hebben. Dit kan leiden tot fysieke en emotionele onveiligheid, verwaarlozing van de baby en een
ontwikkelingsachterstand. In dit stadium is er ook geen aanleiding om alsnog tot een gezinsplaatsing te komen, omdat het daar te verrichten onderzoek, gelet op de overige beschikbare informatie, niet zal kunnen leiden tot een traject naar thuisplaatsing.
Door en namens de moeder is naar voren gebracht dat het is niet noodzakelijk is het ongeboren kind nu al als geboren aan te merken omdat er nu geen noodzaak bestaat de verzochte maatregelen uit te spreken. De Raad heeft zijn conclusies volgens de moeder voor een belangrijk deel gebaseerd op verouderde informatie die bovendien in belangrijke mate betrekking heeft op een hele andere situatie, te weten die van de drieling. Het is juist dat de ouders in hun persoonlijk leven veel hulp nodig hebben. Dat neemt niet weg dat de ouders in staat om positief mee te werken aan de hulpverlening die nodig is, en dat zij daarbij in staat zijn belangrijke beslissingen te nemen. Zij hebben immers zelf ingezien dat het voor hun niet mogelijk zou zijn om in de eigen situatie een drieling op te voeden. Zij hebben nu een goede samenwerking met de pleegouders en de betrokken hulpverleners en zijn op die basis actief betrokken bij de drieling. In de huidige situatie gaat het om één kind, zodat er in ieder geval sprake is van een veel minder intensieve uitgangspositie. De zwangerschap verloopt goed en de samenwerking tussen de ouders, de hulpverleners en de medici is probleemloos. Dit zal na de geboorte voor wat betreft de inzet van de ouders niet anders zijn. De ouders hebben weliswaar nog nooit zelfstandig voor een kind gezorgd, maar hebben wel vanuit de betrokkenheid bij de opvoeding van de drieling veel bijgeleerd, zodat zij nu een kans willen hebben om te laten zien wat zij kunnen. Het is daarbij niet juist dat de ouders niet willen meewerken aan een gezinsplaatsing, zij zijn daartoe bereid wanneer de voorbereiding goed is. Dat betekent dat de moeder nu in de gelegenheid moet worden gesteld om kennis te maken met de situatie waarin de ouders dan met hun kind zouden komen. De moeder kon daar eerst niet mee instemmen omdat met haar behoeften geen rekening was gehouden en haar bovendien was voorgehouden dat de vader en zij al zouden moeten instemmen met een vrijwillige uithuisplaatsing van het nu nog ongeboren kind.
Deze aanpak van de Raad in het eindgesprek laat volgens de moeder zien waar de tekortkoming in het onderzoek zit. De Raad is zonder afdoende actueel onderzoek te doen nu al van mening dat er nooit een thuisplaatsing zal kunnen komen. Onder verwijzing naar het verdragenrecht en jurisprudentie wijst de advocaat van de moeder erop dat een uithuisplaatsing altijd een ultimum remedium moet zijn. Er zal dan ook eerst moeten worden onderzocht of er geen andere mogelijkheden zijn. Die zijn er naar haar mening in de situatie van de ouders wel degelijk. Zo hebben de ouders naar aanleiding van de zorgen over de nachtelijke situatie besloten samen met de grootvader van moederszijde in diens huis te gaan wonen. Deze grootvader kan dan in de nachtelijke uren ondersteuning verlenen. Ook zijn de ouders bereid mee te werken aan een gezinsplaatsing en werkt de vader mee aan onderzoek naar zijn vermogens en naar zijn mogelijkheden om hem te activeren. Het is in dit verband ook van belang om vast te stellen dat de ouders niet uitsluitend op basis van hun persoonlijke omstandigheden en problematiek buiten spel mogen worden gezet. Zij moeten in de gelegenheid worden gesteld mee te werken aan een duurzame oplossing. In dat verband mag de veronderstelling zijn dat zij, in het geval dat toch mocht blijken dat zij tekortschieten in hun mogelijkheden om een goed genoeg ouderschap te vervullen, zullen meewerken en meedenken om in een vrijwillig kader tot een andere oplossing te komen waarbij een al dan niet gedeeltelijke uithuisplaatsing aan de orde zou kunnen zijn. Daarbij stellen de ouders het belang van hun kind voorop. De moeder bepleit dan ook afwijzing van de verzoeken, althans aanhouding van de behandeling zodat een duidelijk plan kan worden opgesteld.
De vader is van mening dat er voldoende is gezegd door de advocaat van de moeder.
De grootvader van moederszijde heeft desgevraagd bevestigd dat er met hem overleg is geweest over zijn rol in de opvoeding en verzorging van het nu nog ongeboren kind. Hij realiseert zich dat hij daarmee een volledig gezin in huis krijgt. Zijn huis is groot genoeg en hijzelf kan het aan.

Het wettelijke kader

Artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren wordt aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

De beoordeling

Wanneer het belang van het nu nog ongeboren kind dat vordert, merkt de kinderrechter het op grond van artikel 1:2 BW als al geboren aan. Dit kan het geval zijn wanneer het noodzakelijk blijkt een kinderbeschermingsmaatregel te treffen. De kinderrechter is echter van oordeel dat dit in dit geval niet aan de orde is. Het is onvoldoende komen vast te staan dat de zorgen die de Raad aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd zich daadwerkelijk kunnen realiseren. De kinderrechter overweegt daartoe het volgende.
Alle belanghebbenden zijn van oordeel dat de zwangerschap goed verloopt. Ook de betrokken hulpverleners zijn deze mening toegedaan. De ouders zijn positief en actief betrokken en houden zich voldoende aan de gegeven adviezen. Er is dan ook geen aanleiding om op basis van deze stand van zaken nu al tot een ondertoezichtstelling te besluiten.
Dat geldt ook voor de situatie kort na de op 3 juni 2022 te verwachten geboorte. Vooropgesteld moet worden dat de vaststelling van de Raad, dat de ouders in hun persoonlijk leven veel ondersteuning van hulpverleners nodig hebben, door de ouders niet wordt betwist. Zij stellen te hebben geleerd van de ervaringen rondom de drieling en hebben om die reden ook al geprobeerd een plan te maken waarin zij steun van de grootvader moederszijde zullen ontvangen. Het is belangrijk om daarbij vast te stellen dat de ouders ondanks hun, deels nog niet in kaart gebrachte beperkingen, volledige openheid van zaken hebben gegeven en telkens hun bereidheid tot samenwerking met de hulpverlening hebben laten zien.
Er is daarmee geen enkele aanwijzing om te veronderstellen dat de ouders hun pas geboren kind alsdan in gevaar zullen willen brengen door zich te onttrekken aan de hulpverlening die zij gewend zijn. Zij hebben weliswaar hun eigen opvatting over wat er mogelijk is in de eigen situatie en zijn het niet eens met het oordeel dat het kind dan meteen uit huis geplaatst zou moeten worden. Er is geen basis voor de veronderstelling dat zij alsdan zullen ophouden hulp te vragen en te luisteren naar de adviezen. De afgelopen jaren hebben de ouders laten zien dat sprake is van een positieve ontwikkeling in hun opstelling ten opzichte van de periode van de zwangerschap van de drieling. Dit komt ook naar voren uit de beschrijving van de krachten van de ouders die in de raadsrapportage is opgenomen.
De zorg die de Raad heeft geformuleerd is – in tegenstelling tot wat namens de moeder is aangedragen – wel voor een belangrijk deel gebaseerd op recente informatie, maar is vanuit een zeer bepaalde optiek beschreven. Dit is de optiek van de hulpverleners die ervaren hoe de ouders zich gedragen in de situatie van hun vrijwillig uithuisgeplaatste drieling. De opvatting die uit de stukken naar voren komt, dat deze ouders moeite hebben gehad met de omgang met de drieling en nog nooit een kind hebben opgevoed, is in dat verband veelzeggend.
Deze optiek van de Raad en de hulpverlening heeft er voor gezorgd dat er niet daadwerkelijk onderzocht is of en hoe de mogelijkheden zouden bestaan om de baby toch – in ieder geval deels – in de thuissituatie van de ouders te laten opgroeien. Dat is een onjuiste gang van zaken omdat op basis van geldende regelgeving en jurisprudentie geen vraag kan bestaan over het uitgangspunt voor de beoordeling van de noodzaak van de verzochte maatregelen: er moeten concrete en niet mis te verstane aanwijzingen zijn voor een bedreiging van de ontwikkeling van een minderjarige voordat een ingrijpende maatregel zoals een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing kan worden bevolen.
De Raad heeft in dit verband weliswaar gesteld dat de ouders niet wilden meewerken aan een gezinsplaatsing, maar ziet daarbij over het hoofd dat bij het stellen van die vraag meteen is meegedeeld dat daarmee een uithuisplaatsing zou worden voorbereid. De Raad en de betrokken hulpverleners hebben blijkens de rapportage het signaal gegeven dat het eventueel thuis opvoeden van de baby niet aan de orde kon zijn. Het valt niet in te zien dat wens van de ouders om alleen mee te werken aan een gezinsplaatsing wanneer dit uiteindelijk tot thuisplaatsing zou kunnen leiden, aan hen zou moeten worden tegengeworpen als een voorbeeld van non-coöperatief gedrag. Dit wordt nog onderstreept door de stelling van de Raad tijdens de mondelinge behandeling, dat een gezinsplaatsing nu op basis van datzelfde uitgangspunt geen zin meer zou hebben.
De kinderrechter is met het voorgaande van oordeel dat de Raad en de betrokken hulpverleners in de komende periode actief moeten onderzoeken welke mogelijkheden bestaan om in samenwerking met de ouders, in vrijwillig kader tot een aanvaardbare, en dus veilige, plaatsing van de baby te komen in een voorziening – zoals bijvoorbeeld een ouder-kind huis – waar met de nodige rust en duidelijke begeleiding tot een gedragen oordeel kan worden gekomen over de verdere opvoeding en verzorging van het nu nog ongeboren kind.
Op grond van het voorgaande komt de kinderrechter tot de volgende beslissing.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022 door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, in tegenwoordigheid van S.K.J. van Campen, griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 3 mei 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch