ECLI:NL:RBZWB:2022:233
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning met betrekking tot een verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, waarbij haar huishoudelijke hulp was toegekend voor de periode van 5 oktober 2020 tot en met 31 oktober 2020 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO). Aangezien er niet tijdig op het bezwaar was beslist, heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank had eerder bepaald dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak van 31 december 2021 een besluit op bezwaar moest nemen. Tijdens een telefonisch onderhoud op 7 januari 2022 heeft de griffier aan verzoekster gevraagd of zij haar verzoek om voorlopige voorziening wilde intrekken, maar verzoekster heeft aangegeven dat zij dit verzoek onverminderd behandeld wilde zien.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op een afgesloten periode in het verleden. Dit betekent dat een voorlopige voorziening in beginsel niet kan worden toegewezen, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen acute noodsituatie is aangetoond door verzoekster, ondanks de omstandigheden die zij in haar brief van 20 december 2021 heeft aangevoerd. Daarom is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op 20 januari 2022. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.