ECLI:NL:RBZWB:2022:230

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_463
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Jeugdwetvoorziening en beoordeling van eigen kracht van ouders in jeugdhulpverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp aan een minderjarige eiser, geboren op 2 februari 2008, die lijdt aan ADHD en een autismespectrumstoornis. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen had in een besluit van 27 februari 2020 het pgb voor begeleiding en persoonlijke zorg van eiser afgebouwd naar nihil, wat door eiser werd bestreden. Eiser stelde dat de beëindiging van de jeugdhulp onterecht was, omdat ouders niet in staat zijn om de benodigde zorg zonder compensatie te bieden. De rechtbank heeft de processtukken en de standpunten van beide partijen zorgvuldig overwogen, inclusief de bevindingen van een GZ-psycholoog die de situatie van eiser en zijn ouders had onderzocht.

De rechtbank concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat de ouders in staat waren om de benodigde zorg te bieden, zonder dat een pgb noodzakelijk was. De rechtbank oordeelde dat de eigen kracht van de ouders voldoende was om de zorg voor eiser te waarborgen, en dat er geen sprake was van onoverkomelijke financiële problemen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de eigen verantwoordelijkheid van ouders in de jeugdhulpverlening en de beleidsvrijheid van gemeenten bij de uitvoering van de Jeugdwet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/463 WET

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

wettelijk vertegenwoordiger: [naam moeder] (moeder)
gemachtigde: mr. K. Wevers,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 27 februari 2020 (primair besluit) heeft het college het pgb van eiser voor begeleiding individueel en persoonlijke zorg op grond van de Jeugdwet vanaf 1 maart 2020 over een periode van zes maanden afgebouwd naar nihil.
In het besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 15 december 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn moeder en zijn gemachtigde, die beiden de zitting hebben bijgewoond via videobellen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Eiser, [naam eiser] , geboren op 2 februari 2008, is bekend met ADHD, een (lichte vorm van) autismespectrumstoornis, een taalstoornis en leer- of onderwijsproblemen.
Over de periode van 16 april 2018 tot en met 31 december 2018 ontving [naam eiser] 7,5 uur begeleiding en 5 uur persoonlijke verzorging per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
Over de periode van 1 januari 2019 tot en met 29 februari 2020 ontving [naam eiser] 10,5 uur begeleiding en 7 uur persoonlijke verzorging per week in de vorm van een pgb.
Op 16 december 2019 heeft moeder gevraagd om verlenging en verdere ophoging van de Jeugdwetindicatie. Volgens moeder is de zorg voor [naam eiser] complexer geworden waardoor hij meer zorg nodig heeft. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft moeder op 21 januari 2020 een urenoverzicht ingeleverd van de door haar geleverde zorg en begeleiding aan [naam eiser] . Gemiddeld levert zij 40,5 uur aan zorg, waarvan zij zelf 25 uur als bovengebruikelijk aanmerkt en waarvoor zij een pgb aanvraagt.
Op 15 januari 2020 hebben een huisbezoek en een keukentafelgesprek plaatsgevonden. De bevindingen zijn neergelegd in een Ondersteuningsplan dat moeder voor ‘gezien’ heeft ondertekend.
In het besluit van 27 februari 2020 (het primaire besluit) is onder verwijzing naar het keukentafelgesprek en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2362) besloten dat het pgb voor begeleiding individueel en persoonlijke zorg over een periode van zes maanden wordt afgebouwd naar nihil. De afbouwregeling ziet er als volgt uit: over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 april 2020 krijgt eiser een pgb van € 3.058,71 voor 13,5 uur per week aan individuele begeleiding en persoonlijke zorg. Over de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 juni 2020 wordt dat afgebouwd naar een pgb van € 2.039,14 voor 9 uur per week. Over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 wordt het bedrag aan pgb verder afgebouwd naar € 1.036,29 voor 4,5 uur per week.
Tegen dit besluit is namens [naam eiser] bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft het college aanvullende vragen aan de gemachtigde van [naam eiser] gesteld. Op 11 juni 2020 heeft de gemachtigde de ingevulde vragenlijst teruggestuurd.
Op 11 juni 2020 vond de hoorzitting in bezwaar plaats.
Op 16 juli 2020 heeft de commissie bezwaarschriften een advies uitgebracht. De commissie heeft vastgesteld dat tussen partijen in geschil is of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. De commissie is van oordeel dat het onderzoek zoals neergelegd in het ondersteuningsplan, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dit geldt te meer nu aan eiser (zijn moeder) in bezwaar aanvullende vragen zijn gesteld. Het ondersteuningsplan maakt onvoldoende inzichtelijk welke criteria er worden onderzocht en beoordeeld om de vraag te beantwoorden of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te bieden. Naar het oordeel van de commissie zou daarbij onder meer gekeken moeten worden naar de behoefte en de mogelijkheden van [naam eiser] , de voor [naam eiser] benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan, de mogelijkheden, draagkracht en de belastbaarheid van zijn ouders, de samenstelling van het gezin en de woonsituatie, maar ook het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen en de eventuele (financiële) consequenties voor het gezin als het pgb wegvalt, meer in het bijzonder of het wegvallen van het pgb niet tot onoverkomelijke (financiële) problemen binnen het gezin leidt.
Bij brief van 20 oktober 2020 heeft het college aanvullende vragen gesteld over de financiële gevolgen voor het gezin. Moeder heeft op 30 oktober 2020 hierop gereageerd.
Vervolgens heeft GZ-psycholoog [naam psycholoog] in opdracht van het college het door de commissie geadviseerde onderzoek verricht. Zijn bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 november 2020.
In het bestreden besluit is het bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Uit het rapport van GZ-psycholoog [naam psycholoog] is gebleken dat de ouders een pgb wensen voor bovengebruikelijke zorg zodat moeder meer toekomt aan zichzelf en minder hoeft te werken. De opgroei- en opvoedingsproblemen zijn goed in kaart gebracht en de opgroei- en opvoedingsproblemen en/of psychische problemen en stoornissen zijn benoemd en onderzocht. Ook de benodigde hulp is naar aard en omvang in kaart gebracht. De hulp die vanuit de ouders en/of het sociale netwerk wordt geboden, blijkt bovengebruikelijke zorg die vooral moeder biedt. Moeder is thuis wanneer [naam eiser] thuis is, en van overbelasting lijkt geen sprake. Moeder is emotioneel stabiel en maakt een veerkrachtige indruk. De ouders kunnen dus zelf de gevraagde hulp bieden. Aan de keuze voor een pgb voor de bovengebruikelijke zorg die aangevraagd is, wordt niet toegekomen omdat er geen voorziening hoeft te worden ingezet. Moeder en vader zijn in staat om de kinderen de benodigde zorg en begeleiding te bieden en er hoeft niet te worden gekozen tussen het zorgen voor de kinderen of het verkrijgen van een inkomen. De uitgaven van het gezin zijn lager dan de inkomsten. Er worden geen negatieve financiële consequenties verwacht van het primaire besluit. Een vergoeding voor gemaakte proceskosten in de bezwaarfase wordt toegekend.
2.
Het geschil
In geschil is de beëindiging van de Jeugdwetvoorziening (pgb voor begeleiding individueel en persoonlijke verzorging) met een afbouwregeling. Meer specifiek in geschil is of het college terecht heeft geoordeeld dat de ouders op eigen kracht de benodigde zorg aan [naam eiser] kunnen bieden en dat daarom geen Jeugdwetvoorziening hoeft te worden toegekend.
3.
Standpunten partijen
Standpunt eiser
De jeugdhulp is ten onrechte beëindigd. Daartoe wordt aangevoerd dat het niet normaal is voor ouders om op eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid meer dan 40 uur per week aan zorg voor hun kind in te zetten zonder enige vorm van compensatie. In het verleden deelde het college dit standpunt en werd aan [naam eiser] op grond van de Jeugdwet 17,5 uur per week aan individuele begeleiding toegekend. Uit het niets en met enkel een verwijzing naar de casuïstische en door gemachtigde bekritiseerde uitspraak van de CRvB van 17 juli 2019 is nu bepaald dat de volledige 100% van de ondersteuningsbehoefte van [naam eiser] opgelost kan worden door de eigen kracht van de ouders. Hoewel het pgb vanzelfsprekend geen inkomensvoorziening is, is het desondanks van invloed op de financiële situatie van het gezin. Als het pgb wegvalt, zal moeder meer moeten gaan werken om het gat van € 1.500,- op maandbasis op te vullen. Noch de CRvB, noch de Verordening of de Beleidsregels geven aanknopingspunten met betrekking tot de invulling van het begrip ‘eigen kracht’. Feitelijk leidt de genoemde uitspraak van de CRvB tot vergaande inkomenspolitiek, wat absoluut niet de bedoeling is geweest van de wetgever. Bovendien zijn er wezenlijke verschillen tussen de situatie van [naam eiser] en de situatie als genoemd in de CRvB-uitspraak. Zo is [naam eiser] ondersteuningsbehoefte groter en werken zijn beide ouders. In de CRvB-zaak hadden beide ouders hun baan opgegeven wat leidt tot meer beschikbaarheid. Het zelfbeschikkingsrecht van de ouders wordt aangetast, omdat moeder nu niet langer zelf kan bepalen hoe zij haar leven wil leiden. Zelfs al zou het juridisch gezien kloppen, dan constateert (gemachtigde van) eiser een grote rechtsongelijkheid per gemeente.
Ter zitting heeft de gemachtigde gesteld dat de uitspraak van de CRvB van 26 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1327) zijn standpunt ondersteunt. Met verwijzing naar deze uitspraak en een uitspraak van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2021:5619), is aangevoerd dat voor bovengebruikelijke zorg door ouders een Jeugdwetvoorziening mogelijk is.
Standpunt college
Het college stelt zich op het standpunt dat het pgb terecht is stopgezet met een afbouwregeling. Een pgb is in beginsel niet bedoeld om het inkomen aan te vullen of om inkomensderving op te vangen. Dat wordt anders als er moet worden gekozen tussen het bieden van jeugdhulp of het verkrijgen van een inkomen. Als het gezinsinkomen te laag is en de ouders als gevolg daarvan moeten gaan werken om in het dagelijks levensonderhoud te kunnen blijven voorzien, zijn zij niet in staat de zorg en begeleiding te geven die hun kind nodig heeft. Daarvan is in het gezin van [naam eiser] geen sprake. Uit het op 30 oktober 2020 gemailde Excelbestand blijkt dat de ouders een meer dan modaal inkomen verwerven naast het kunnen bieden van de benodigde hulp aan [naam eiser] . Het inkomen zonder pgb ligt ruim boven het grensbedrag van € 2.100,- voor noodzakelijke basisbehoeften in het type huishouden ouderpaar met twee kinderen van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Moeder heeft zelf te kennen gegeven dat het wegvallen van het pgb niet tot (onoverkomelijke) financiële problemen leidt en dat zij de benodigde zorg en begeleiding kunnen blijven bieden in combinatie met werk. Van overbelasting lijkt geen sprake zijn, concludeerde de GZ-psycholoog [naam psycholoog] op 17 november 2020. Dat moeder bij het wegvallen van het pgb noodzakelijkerwijs meer zou moeten gaan werken, kan het college niet volgen, omdat de inkomsten van het gezin zonder pgb toereikend zijn voor de huidige uitgaven van het gezin. Voor wat betreft de gestelde rechtsongelijkheid tussen gemeenten: gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de uitvoering van de Jeugdwet 2015. Het gevolg kan zijn dat de ene gemeente een voorziening toewijst, terwijl een andere gemeente deze in een soortgelijk geval afwijst. Dat kan als onrechtvaardig worden ervaren, echter de beleidskeuzes die een gemeente maakt binnen die vrijheid moeten in alle gevallen het gevolg hebben dat de doelstelling van de Jeugdwet gehaald wordt. Het college meent aan de doelstelling van de Jeugdwet te hebben voldaan. Als moeder alsnog op termijn overbelast dreigt te raken, kan zij een nieuwe aanvraag indienen.
In een aanvullend verweerschrift stelt het college zich op het standpunt dat de uitspraak van de CRvB van 26 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1327) meebrengt dat bij de beoordeling van eigen kracht geen ruimte bestaat voor een inkomenstoets. Het college stelt dat zij geen inkomenstoets heeft gehanteerd, maar heeft gereageerd op een bezwaargrond over de financiële consequenties van het wegvallen van het pgb. Ook zonder de financiële gegevens blijkt volgens het college dat de ouders in staat zijn de benodigde zorg aan [naam eiser] te geven.
4.
Wettelijk kader
Artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
5.
Beoordeling door de rechtbank
Het stappenplan
5.1
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [1] volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. De CRvB heeft daarvoor een stappenplan opgesteld. Wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp moet het college allereerst vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is (stap 1). Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn (stap 2). Pas wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren (stap 3). Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden (stap 4). Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.
5.2
De aanvraag om verlenging (en uitbreiding) van jeugdhulp betreft de hulp die [naam eiser] van zijn moeder krijgt. Ter zitting is door partijen bevestigd dat niet in geschil is dat het college de hulpvraag van [naam eiser] en zijn ouders, de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van [naam eiser] voldoende in kaart heeft gebracht. De hoeveelheid hulp en ondersteuning die moeder verleent, is evenmin in geschil. De stappen 1 tot en met 3 van het hiervoor weergegeven stappenplan zijn volgens partijen juist doorlopen. Weliswaar heeft GZ-psycholoog [naam psycholoog] in zijn onderzoek geconcludeerd dat er aanvullende hulp nodig is (naast wat moeder reeds doet), waaronder individuele en systeem-begeleiding en opvoedingsondersteuning, maar partijen zijn het erover eens, en hebben ter zitting desgevraagd bevestigd, dat dit in een apart ‘traject’ verder wordt onderzocht en daarom geen onderdeel uitmaakt van het huidige geschil.
Eigen kracht
5.3
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning aan [naam eiser] te kunnen bieden, de zogenoemde ‘eigen kracht’ (stap 4 van het stappenplan).
5.4
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het college alleen gehouden is een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Zoals uiteengezet in de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2019 [2] blijkt uit de Memorie van Toelichting dat de ‘eigen kracht’ een belangrijk uitgangspunt is in de uitvoering van de Jeugdwet. De eigen verantwoordelijkheid van ouders en de jeugdige om problemen op te lossen, staat voorop.
Uit de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2019 [3] blijkt ook dat er sprake is van zorgvuldig onderzoek naar de ‘eigen kracht’, wanneer daarbij de volgende factoren worden betrokken: de behoefte en mogelijkheden van de jeugdige, de voor hem benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan, de mogelijkheden, draagkracht en belastbaarheid van ouders, de samenstelling van het gezin en de woonsituatie en het belang van ouders om te voorzien in een inkomen. Het college heeft deze vragen daarom voorgelegd aan de ouders zelf en aan GZ-psycholoog [naam psycholoog] .
5.5
De rechtbank constateert allereerst dat het college het onderzoek naar de ‘eigen kracht’ breder heeft getrokken dan is toegestaan. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 26 mei 2021 [4] . Zo heeft het college uitgebreid onderzoek verricht naar de financiële draagkracht van de ouders, terwijl uit voornoemde uitspraak volgt dat de in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) geen ruimte bieden voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen. In zoverre kent het bestreden besluit een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. Weliswaar heeft het college gesteld dat de overwegingen over de financiële draagkracht enkel een reactie zijn op de bezwaren van eiser, maar dit verklaart niet waarom voor die reactie een uitgebreid financieel onderzoek nodig was. De rechtbank volgt het college daarom niet in dit standpunt.
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. De rechtbank is namelijk van oordeel dat wanneer het onderzoek naar de financiële draagkracht van de ouders buiten beschouwing wordt gelaten, het college op grond van de overige onderzoeksbevindingen heeft mogen concluderen dat er sprake is van ‘eigen kracht’. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.6
Uit het onderzoek van het college blijkt dat de ouders (met name moeder) in de huidige gezinssituatie in staat zijn goede zorg te bieden aan [naam eiser] . Moeder heeft immers zelf verklaard dat zij – ook zonder het pgb – de benodigde zorg kan bieden en dat het wegvallen van het pgb niet zal leiden tot financiële problemen. Ook GZ-psycholoog [naam psycholoog] heeft vastgesteld dat moeder in staat en ook beschikbaar is om de benodigde hulp aan [naam eiser] te bieden. Zij werkt parttime en is thuis wanneer [naam eiser] thuis is. Volgens [naam psycholoog] lijkt er bij moeder geen sprake van overbelasting te zijn. Zij is stabiel en maakt een veerkrachtige indruk.
5.7
Het college heeft onder deze omstandigheden kunnen concluderen dat [naam eiser] en zijn ouders geen aanvullende voorziening op grond van de Jeugdwet nodig hebben, nu [naam eiser] de zorg krijgt die hij nodig heeft, deze zorg naast het fulltime dienstverband van vader en parttime dienstverband van moeder (24 tot 28 uur per week) geboden kan worden en de eigen mogelijkheden van de ouders om in die zorg te voorzien toereikend zijn. Dat er sprake is van bovengebruikelijke zorg waardoor de ouders meer zorg moeten verlenen dan bij een kind zonder beperkingen het geval zou zijn, en dat zij anders meer uren zouden kunnen werken, maakt niet dat het college gehouden is een voorziening te verstrekken Er is immers sprake van voldoende ‘eigen kracht’ en dat staat aan toekenning van de gevraagde Jeugdwetvoorziening in de weg. Overigens geldt dat de Jeugdwet de begrippen gebruikelijke en bovengebruikelijke zorg niet kent en het college ook in verordening of beleid dit onderscheid niet maakt.
5.8
Gemachtigde van eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat bovengebruikelijke zorg wel tot een Jeugdwetvoorziening zou moeten leiden verwezen naar eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 26 mei 2021 en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2021. Genoemde uitspraken leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Weliswaar heeft de CRvB zelf voorziend 4 uur aan pgb voor Jeugdhulp toegekend, zoals de gemachtigde van eiser heeft benadrukt, maar uit r.o. 4.3 van die uitspraak blijkt dat dit voortvloeit uit de in die zaak ter zitting door partijen gemaakte afspraken. Verder is in de uitspraak van de rechtbank Gelderland sprake van een ouder die over ‘aanvullende’ pedagogische kwaliteiten beschikt en daarmee zorg verleent aan haar drie kinderen die normaal gezien door een professional zou worden verleend, waardoor de rechtbank een onderzoek naar deze zorg boven de normale ouder-kind-zorg aangewezen acht. Van die situatie is in het geval van eiser geen sprake.
De rechtbank ziet in het toepasselijke wettelijk kader en de aangehaalde uitspraken geen argumenten om onderscheid te maken in gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp en op die grond het beroep van eiser gegrond te verklaren.
5.9
Dat er sprake zou zijn van relevante rechtsongelijkheid tussen gemeenten, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De gemachtigde van eiser heeft geen voorbeelden gegeven van gemeenten waarbij eenzelfde casus wel zou leiden tot toekenning van een pgb op grond van de Jeugdwet. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is de rechtbank dan ook niet gebleken. Voor zover in de uitvoeringspraktijk van andere gemeenten de eigen kracht uit de Jeugdwet meer of minder strikt wordt uitgelegd, betekent dit nog niet dat het college in dit geval niet heeft gehandeld overeenkomstig de Jeugdwet.
5.1
Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat wanneer de situatie in het gezin van [naam eiser] zou wijzigen, bijvoorbeeld wanneer er overbelasting van moeder dreigt, er een nieuwe aanvraag gedaan voor Jeugdhulp gedaan kan worden.
6.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Gelet op wat is overwogen in rechtsoverweging 5.5 over de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen voor de kosten gemaakt in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1). Ook dient het college het betaalde griffierecht van € 49,00 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. V.M. Schotanus en mr. A.G.J.M. de Weert, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 19 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477