In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de belastingplicht van belanghebbende centraal. De rechtbank heeft op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. Belanghebbende, die als bestuurder en CFO werkzaam was bij [A NV] en [vennootschap], betwistte de aanslag die hem was opgelegd, met het argument dat hij niet als inwoner van Nederland moest worden aangemerkt voor de belastingheffing. De inspecteur stelde dat belanghebbende vanaf 1 januari 2016 als inwoner van Nederland moest worden beschouwd, omdat hij een duurzame band met Nederland had, onder andere door zijn Nederlandse nationaliteit en het bezit van een woning in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor deze bewering. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende in de relevante periode in [vestigingsplaats] verbleef en werkte, en dat hij pas op 18 april 2016 naar Nederland was verhuisd. Hierdoor werd de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2016 verminderd tot een belastbaar inkomen van € 865.851, zoals door belanghebbende in zijn aangifte was opgegeven. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft ook de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 1.897,50 en gelast dat het griffierecht van € 48 aan hem wordt vergoed.