Op 21 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de WIA-uitkering van een werkneemster. De werkneemster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.S. Träger, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, dat haar aanvraag voor een IVA-uitkering had afgewezen. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. T.S.L. Hefti, had eveneens beroep ingesteld tegen hetzelfde besluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 maart 2022 in Breda, waar de werkneemster aanwezig was, maar de werkgever niet. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. J.F.C.A.M. Weterings.
De werkneemster was op 25 april 2018 uitgevallen met fysieke klachten en had op 1 augustus 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het UWV had haar aanvraag afgewezen, omdat de verzekeringsarts herstel niet uitsloot. In een later besluit had het UWV haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de bezwaren van zowel de werkneemster als de werkgever tegen dit besluit werden ongegrond verklaard. De rechtbank moest beoordelen of het UWV terecht had aangenomen dat de werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt was.
De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was. De rechtbank concludeerde dat de werkneemster, gezien haar medische situatie en de noodzaak voor meerdere operaties, niet in staat was om haar belastbaarheid te verbeteren voordat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van zowel de werkneemster als de werkgever.