ECLI:NL:RBZWB:2022:2132

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
AWB- 20_8590 & 20_8843
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

Op 21 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de WIA-uitkering van een werkneemster. De werkneemster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.S. Träger, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, dat haar aanvraag voor een IVA-uitkering had afgewezen. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. T.S.L. Hefti, had eveneens beroep ingesteld tegen hetzelfde besluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 maart 2022 in Breda, waar de werkneemster aanwezig was, maar de werkgever niet. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

De werkneemster was op 25 april 2018 uitgevallen met fysieke klachten en had op 1 augustus 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het UWV had haar aanvraag afgewezen, omdat de verzekeringsarts herstel niet uitsloot. In een later besluit had het UWV haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de bezwaren van zowel de werkneemster als de werkgever tegen dit besluit werden ongegrond verklaard. De rechtbank moest beoordelen of het UWV terecht had aangenomen dat de werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt was.

De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was. De rechtbank concludeerde dat de werkneemster, gezien haar medische situatie en de noodzaak voor meerdere operaties, niet in staat was om haar belastbaarheid te verbeteren voordat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van zowel de werkneemster als de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/8590 en 20/8843 WIA

uitspraak van 21 april 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam werkneemster], te [plaatsnaam 1] , werkneemster (eiseres in procedure BRE 20/8590 WIA)
gemachtigde: mr. E.S. Träger,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam werkgever], te [plaatsnaam 2] , werkgever,
gemachtigde: mr. T.S.L. Hefti.
En
[naam werkgever], te [plaatsnaam 2] , werkgever (eiseres in procedure BRE 20/8843 WIA)
gemachtigde: mr. T.S.L. Hefti,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam werkneemster], te [plaatsnaam 1] , werkneemster,
gemachtigde: mr. E.S. Träger.

Procesverloop

Werkneemster en werkgever hebben beiden beroep ingesteld tegen het besluit van
9 september 2020 (bestreden besluit) van het UWV over de ongegrondverklaring van de bezwaren de weigering om werkneemster een IVA-uitkering volgens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft op 10 maart 2022 plaatsgevonden in Breda. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en echtgenoot. Werkgever is niet verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.
Overwegingen
1.
Feiten
Werkneemster is op 25 april 2018 uitgevallen met fysieke klachten. Voor haar uitval werkte zij als [naam functie] gedurende 17,76 uur per week. Werkneemster heeft op 1 augustus 2019 een aanvraag WIA met een verkorte wachttijd ingediend. Bij besluit van 2 oktober 2019 heeft het UWV de aanvraag met verkorte wachttijd afgewezen, omdat de verzekeringsarts herstel niet uitgesloten acht.
Bij besluit van 26 februari 2020 (primair besluit) heeft het UWV aan werkneemster vanaf
22 april 2020 tot en met 21 april 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van zowel werkneemster als werkgever ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht werkneemster per 22 april 2020 volledig arbeidsongeschikt beschouwt, zonder duurzame arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
3.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
In het tweede lid is bepaald dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
In het derde lid is bepaald dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Volgens artikel 5 van de WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of werkneemster medische beperkingen heeft en
- of zij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
4.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] heeft het dossier bestudeerd (inclusief de rapportage van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 2] van 1 oktober 2019 naar aanleiding van de aanvraag WIA met verkorte wachttijd) en heeft eiseres onderzocht. Ten opzichte van het eerdere onderzoek zijn er geen wezenlijke wijzigingen opgetreden, er zijn fysieke aandoeningen vastgesteld en de ingezette behandelingen hebben een beperkt resultaat gehad. De re-integratieactiviteiten in het tweede spoor zijn, vanwege geplande operatieve ingrepen, niet verder doorgezet. Als gevolg hiervan oordeelt de verzekeringsarts dat werkneemster sterk wisselende mogelijkheden heeft en daarom geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts wenst over een jaar een heronderzoek uit te voeren.
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 3] rapporteert dat de in de rapportage van de verzekeringsarts aangegeven operatie als gevolg heeft dat werkneemster na de operatie nog minimaal zes maanden moet herstellen. Daarna zullen de pijnklachten afnemen, maar desalniettemin zal de fysieke functionaliteit nog altijd verminderd zijn. De verzekeringsarts b&b wijkt niet af van het oordeel van de verzekeringsarts dat werkneemster, voorafgaand aan de operatie, geen benutbare mogelijkheden heeft. Verder stelt de verzekeringsarts b&b een fictieve functionele mogelijkhedenlijst (FML) op per 22 april 2020, met hierin de duurzame beperkingen van werkneemster, rekening houdend met haar blijvende beperkingen na het herstel van de operatie. Op basis van het Beoordelingskader ‘Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’ (Beoordelingskader) overweegt de verzekeringsarts b&b dat bij werkneemster sprake is van een ziekte met behandelmogelijkheden. Verbetering van de belastbaarheid is niet uitgesloten, omdat werkneemster (na de geplande operatie) nog andere operaties kan ondergaan. De verzekeringsarts b&b verwacht voor het jaar na de operatie en de periode erna geen verbetering van de belastbaarheid ten aanzien van de duurzame beperkingen uit de fictieve FML van 17 augustus 2020.
De duurzame beperkingen en de belastbaarheid van werkneemster zijn neergelegd in de FML van 17 augustus 2020.
4.2
Werkneemster voert in beroep, mede onder verwijzing naar de bezwaargronden, aan dat zij ook na de operatie maar marginaal belastbaar is. De FML van 17 augustus 2020 is onvolledig. Zij wijst er op dat zij aan een progressieve aandoening lijdt en meerdere operaties dient te ondergaan. Werkneemster wijst op negatieve factoren die toename van de belastbaarheid beletten, namelijk het aantal plekken in het lichaam waar de beperkingen zich manifesteren, haar leeftijd en de lange periode dat de beperkingen al bestaan.
De werkgever voert aan dat het UWV onvoldoende het Beoordelingskader heeft toegepast en ten onrechte geen IVA-uitkering aan werkneemster heeft toegekend. De werkgever wijst er op dat toename van belastbaarheid is uitgesloten gezien het invaliderende karakter van de aandoening en de veelheid aan ingrepen die nodig zijn, terwijl geen enkele behandeling echt is gericht op het herstel van arbeidsmogelijkheden.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door werkneemster gestelde klachten.
Bij de beoordeling zijn beide verzekeringsartsen uitgegaan van het ontbreken van benutbare mogelijkheden na de in 2020 geplande operatie. Deze operatie heeft in april 2020 plaatsgevonden. Daarna dient werkneemster (langdurig) te revalideren. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan het ontbreken van benutbare mogelijkheden in aanloop naar de operatie en tijdens de revalidatieperiode na de operatie. De vraag die partijen met name verdeeld houdt is of het ontbreken van benutbare mogelijkheden duurzaam is.
4.4
Voor wat betreft de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak [1] dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de WIA. Hierbij wordt een inschatting gemaakt van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op een uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Om de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid te beoordelen, maakt het UWV gebruik van het zogenaamde Beoordelingskader. De toepassing van het Beoordelingskader zelf is niet in geding.
Kort zakelijk weergegeven, beoordeelt de verzekeringsarts volgens het Beoordelingskader als eerste stap of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Onder herstel wordt dan verbetering van de functionele mogelijkheden en daarmee de belastbaarheid verstaan. Verbetering is uitgesloten als sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Als de eerste stap niet leidt tot kwalificatie van duurzame arbeidsongeschiktheid, is verbetering van de belastbaarheid niet uitgesloten en volgt de tweede stap. Bij de tweede stap beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. Er is ofwel een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, dan wel is verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten. Indien in het eerst komende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht, beoordeelt de verzekeringsarts of, en zo ja, in hoeverre, de verbetering van de belastbaarheid na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Dan zijn er weer twee mogelijkheden, namelijk dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden (hiervan is alleen sprake bij een behandeling, waarvan vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid) ofwel verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
4.5
De rechtbank toetst vervolgens de toepassing van het Beoordelingskader op de situatie van werkneemster. Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster ten tijde van het einde van de wachttijd in afwachting was van een operatie en dat na deze operatie een herstelperiode volgt waarin nog steeds sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. Op de datum in geding was partijen ook bekend dat werkneemster meerdere van dit soort behandelingen zal moeten ondergaan en dat met iedere operatie een dergelijke herstelperiode is gemoeid. Gelet op wat ter zitting is besproken, acht de rechtbank het in dit geval aannemelijk dat werkneemster, door haar leeftijd en het aantal uit te voeren operaties, niet alle noodzakelijke operaties zal hebben ondergaan voordat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De rechtbank ziet dat ook bevestigd in het gegeven dat werkneemster ter zitting heeft aangegeven dat zij nog maar één operatie heeft ondergaan, dat deze operatie voor nieuwe klachten heeft gezorgd, waardoor de herstelperiode langer duurt dan aanvankelijk was ingeschat, wat leidt tot vertraging van de volgende operaties. Het UWV heeft dat niet betwist. De tijdlijn van de in het bestreden besluit geprognosticeerde operaties is dan ook achterhaald. Weliswaar is in de toelichting bij het eerder genoemde Beoordelingskader opgenomen dat het type operatie dat bij de werkneemster is uitgevoerd geen duurzame arbeidsongeschiktheid oplevert [2] , maar in deze zaak is sprake van een serie van dit soort operaties en het UWV acht werkneemster in de herstelperiode na deze operatie volledig arbeidsongeschikt. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat verbetering van de belastbaarheid van werkneemster niet in redelijkheid valt te verwachten voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Het UWV heeft in dit geval in het bestreden besluit met deze specifieke omstandigheden bij werkneemster onvoldoende rekening gehouden. De overige operaties impliceren ieder weliswaar een mogelijke kans op verbetering van de belastbaarheid, maar het UWV miskent in dit geval dat de operaties en het herstel erna jaren in beslag zullen nemen en dat zeer waarschijnlijk is dat dit traject niet voltooid zal zijn voordat werkneemster de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Al die tijd is de fictieve FML dus nog niet van toepassing.
4.6
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV ten onrechte heeft aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet duurzaam is. Het UWV heeft dus ten onrechte geen IVA-uitkering toegekend. De beroepen slagen. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het UWV moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak.
5.
Proceskosten en griffierecht
Omdat de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan zowel werkneemster als werkgever te worden vergoed. De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door zowel werkneemster als werkgever gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank voor werkneemster op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.059,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 541,00 per punt, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en wegingsfactor 1), te vermeerderen met € 19,20 reiskosten. De rechtbank stelt de kosten voor werkgever op grond van eerder genoemde besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.300,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 541,00 per punt en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 759,00 per punt en wegingsfactor 1). De overige door werkgever gevorderde kosten, te weten de kosten van de arts-gemachtigde in bezwaar, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat werkgever die kosten niet heeft onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op binnen zes weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van respectievelijk € 48,00 aan werkneemster en € 354,00 aan werkgever te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van werkneemster tot een bedrag van € 2.078,20 en van werkgever tot een bedrag van € 1.300,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.
2.Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3212.