ECLI:NL:CRVB:2018:3212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
16/3230 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als ICT-consultant werkzaam was, had zich op 1 december 2012 ziek gemeld met klachten aan de rechterheup. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 9 december 2014 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat hij niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 9 december 2014 niet duurzaam was. De verwachting was dat door een gewrichtsplastiek of -prothese verbetering van de belastbaarheid zou optreden. De jonge leeftijd van appellant werd als een relatieve contra-indicatie beschouwd. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat er behandelmogelijkheden waren die tot een toename van de functionele mogelijkheden konden leiden.

De Raad concludeerde dat de motivering van de verzekeringsarts niet in tegenspraak was met de brief van de orthopedisch chirurg, die had aangegeven dat de plaatsing van een prothese bij een jonge patiënt risico's met zich meebracht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3230 WIA

Datum uitspraak: 18 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 april 2016, 15/1426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Breedveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breedveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als ICT-consultant. Appellant heeft zich op
1 december 2012 ziek gemeld met klachten aan de rechterheup. In verband met een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 13 oktober 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er geen benutbare mogelijkheden zijn, maar dat de verwachting is dat de medische situatie op de langere termijn door een heupprothese-operatie zal kunnen verbeteren. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van
9 december 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2015 ten grondslag. Daarin is geconcludeerd dat appellant volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt is en hij daarom geen recht heeft op een IVA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant per 9 december 2014 niet in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er behandelmogelijkheden waren die tot een toename van de functionele mogelijkheden van appellant konden leiden. Daartoe is mede gewezen op het rapport van 28 januari 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Daartoe heeft hij gesteld dat een operatie voor het plaatsen van een heupprothese geen garantie biedt voor verbetering van zijn situatie, een dergelijke operatie niet zonder risico is, en hij veel te jong is voor een totale heupprothese omdat deze in de toekomst nog meerdere keren vervangen zal moeten worden. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de brief van
23 december 2015 van orthopedisch chirurg R.M. Bloem, waarin deze te kennen heeft gegeven dat het plaatsen van een (heup)prothese bij een patiënt van begin dertig hem een vorm van Russische roulette lijkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een motivering vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
Het Uwv hanteert een beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader), bedoeld als interne instructie voor verzekeringsartsen bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Volgens de onder 4.2 bedoelde vaste rechtspraak sluit dit beoordelingskader nauw aan bij de in de memorie van toelichting bij artikel 4 van de Wet WIA beschreven procedure en is dat kader niet in strijd met een juiste uitleg van dat artikel. Volgens het beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering niet of nauwelijks is te verwachten. Onder stap 2 van het beoordelingskader is opgenomen:
“Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.”
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 9 december 2014 niet ook duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapporten van 26 januari 2015 en 13 juli 2015 op gewezen dat in geval van gewrichtsaandoeningen waarbij de cliënt in aanmerking kan komen voor een gewrichtsplastiek of -prothese, de verzekeringsarts op grond van het beoordelingskader dient te oordelen dat geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen. De verwachting is namelijk dat door een gewrichtsplastiek of -prothese altijd verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Wanneer dit niet in het eerstkomende jaar zal zijn, dan toch wel daarna. De jonge leeftijd van appellant vormt daarbij geen absolute maar relatieve contra-indicatie.
4.5.
Bovenstaande motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarbij niet in tegenspraak met de brief van 23 december 2015 van de orthopedisch chirurg Bloem.
Deze heeft aangegeven dat bij appellant een prothese kan worden geplaatst. Leeftijd is daarbij een relatieve contra-indicatie en het moet duidelijk zijn dat de pijnklachten in de heup verband houden met artrose. Bloem heeft daarbij zijn stelling, dat het plaatsen van een (heup)prothese bij een patiënt van begin dertig hem een vorm van Russische roulette lijkt, gekoppeld aan het feit dat bij zijn laatste contact met appellant in december 2012 nog geen duidelijk anatomisch substraat voor de pijnklachten van appellant was vastgesteld. Gelet op het verhandelde ter zitting is inmiddels duidelijk dat bij appellant sprake is van artrose.
4.6.
Dat appellant de plaatsing van een heupprothese zo lang mogelijk wenst uit te stellen, acht de Raad begrijpelijk. Dit kan echter niet afdoen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant in de toekomst tot de mogelijkheden behoort.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox
SSa