ECLI:NL:RBZWB:2022:206

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5340
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zorginstellingen en de winstbestemmingseis

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zorginstelling, belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor de vrijstelling van vennootschapsbelasting op basis van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De inspecteur had een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar bedrag van € 977.426, en had deze aanslag gehandhaafd na bezwaar. Belanghebbende stelde dat zij voldeed aan de winstbestemmingseis zoals neergelegd in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971.

De rechtbank oordeelde dat de winstbestemmingseis een statutaire eis betreft en dat belanghebbende feitelijk aan deze eis voldeed. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende als een subjectief van vennootschapsbelasting vrijgesteld lichaam kon worden aangemerkt. De aanslag werd verminderd tot nihil en de belastingrentebeschikking werd vernietigd. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met 18 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 1.500, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid kwam.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorginstellingen om aan de wettelijke eisen te voldoen om in aanmerking te komen voor belastingvrijstellingen, en de rol van de rechtbank in het beoordelen van dergelijke geschillen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/5340
uitspraak van 19 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur;
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister
.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer].V.56.0112) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 977.426. Tegelijkertijd is bij afzonderlijke beschikking de te betalen belastingrente vastgesteld op € 38.974.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2019 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 oktober 2019, ontvangen bij de rechtbank op 21 oktober 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, dr. T.C. Gerverdinck en mr. T.J.A. Hendriks, verbonden aan Loyens & Loeff te Amsterdam, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
1.7.
Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is opgericht op 21 oktober 2011. Alle aandelen in het kapitaal van belanghebbende zijn in handen van [A] B.V. De aandelen van [A] B.V. zijn in 2015 in het bezit van [B] B.V. (uiteindelijk aandeelhouder [aandeelhouder 1]), [C] B.V. (100% aandeelhouder [aandeelhouder 2]), [D] B.V. (100% aandeelhouder [aandeelhouder 3]) en [E] B.V. (uiteindelijk aandeelhouder [aandeelhouder 4]).
2.2.
De activiteiten van belanghebbende bestaan volgens het uittreksel van de kamer van Koophandel uit:
“Het exploiteren van (een) instelling(en) voor geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg voor volwassen en het aanbieden van zorg- en dienstverlening aan personen met een verstandelijke beperking en/of gedragsproblematiek.”.
2.3.
Op 14 mei 2018 heeft belanghebbende voor het jaar 2015 aangifte vennootschapsbelasting gedaan van een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag van nihil. In de aangifte is onder ‘overige vrijgestelde winstbestanddelen’ een bedrag van € 977.426 opgenomen. Belanghebbende heeft in de aangifte gevraagd om een expliciete uitspraak van de Belastingdienst en hierbij is vermeld:
“Wij doen een beroep op de zorgvrijstelling”.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Meer specifiek is in geschil of belanghebbende voldoet aan de winstbestemmingseis van artikel 4 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (hierna: Uitvoeringsbesluit). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1.
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet Vpb luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur onder daarbij te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen:
(…)
c. lichamen welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verrichten welke bestaan uit:
1°. het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen;”
4.2.
Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Een in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de wet omschreven lichaam is van de belasting vrijgesteld mits het lichaam van publiekrechtelijke aard is, dan wel, indien dat niet het geval is, het lichaam, zo het winst behaalt, deze uitsluitend kan aanwenden ten bate van een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang.”
Winstbestemmingseis
4.3.
Het standpunt van belanghebbende houdt in de kern in dat aan de winstbestemmingseis van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit wordt voldaan, doordat in haar statuten is gewaarborgd dat de behaalde winst uitsluitend aangewend kan worden voor de in dat artikel genoemde doelstellingen.
4.4.
De inspecteur voert aan dat de ratio van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet Vpb de toepassing van de subjectieve vrijstelling in de weg staat als één of meer aandeelhouders van belastingplichtige niet vrijgestelde lichamen in de zin van dat artikel zijn. Volgens de inspecteur dient het vermogen in de dode hand te zijn. De uiteindelijke aandeelhouders van belanghebbende zijn natuurlijke personen en derhalve wordt niet voldaan aan de winstbestemmingseis. Volgens de inspecteur kan de algemene vergadering van aandeelhouders de statuten wijzigen zodat de behaalde winsten toe kunnen komen aan de aandeelhouders.
4.5.
Het geschil draait om de uitleg van de woorden
“uitsluitend kan aanwenden”uit artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit. De totstandkoming van de bepaling in het Uitvoeringsbesluit biedt daarvoor weinig aanknopingspunten. Advocaat-Generaal Wattel [1] concludeert dat de winstbestemmingseis een statutaire eis betreft en voorts dat ook feitelijk aan de winstbestemmingseis wordt voldaan. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Naar het oordeel van de rechtbank moet het woord
“kan”uit artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit uitgelegd worden op basis van de geldende statuten van belanghebbende. [2] Er zijn geen aanknopingspunten dat rekening gehouden moet worden met de eventuele mogelijkheid van een statutenwijziging. Anders dan de inspecteur betoogt, zijn er geen aanknopingspunten voor de feitelijke eis dat de aandelen (uiteindelijk) moeten worden gehouden door een vrijgesteld lichaam in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet Vpb.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de winst voldoende is beklemd in de in het onderhavige jaar geldende statuten. Daarnaast is ook niet in geschil dat feitelijk niet in strijd met de statuten is gehandeld en dat de winst van belanghebbende niet is aangewend voor andere doeleinden. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet belanghebbende aan de winstbestemmingseis zoals neergelegd in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende kan worden aangemerkt als een subjectief van vennootschapsbelasting vrijgesteld lichaam in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet Vpb. De aanslag wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. De belastingrentebeschikking wordt vernietigd.
4.7.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Vergoeding van immateriële schade

Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift (27 juli 2018) tot en met de datum van deze uitspraak is een periode van afgerond 42 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van in dit geval twee jaar is overschreden met 18 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Hiervan komt 8/18e deel voor rekening van de inspecteur. De inspecteur wordt dan ook veroordeeld tot betaling van € 666,67 en de Minister tot betaling van € 833,33. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil;
  • vernietigt de beschikking belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 666,67;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 833,33;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.518;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 19 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Conclusie van Advocaat-Generaal Wattel 7 februari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:68, overweging 8.3.
2.Vgl. de conclusie in noot 1.